3 kader - doorlopen stof thema 5

• Engels
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 3

Theme 5 - Down Under

What do you need to learn for the test? 

What do you need to learn?

1. Vocabulary ABC, 85 / 86
2. Stone 11 and 12  
3. Grammar 8 and 11   

Vocabulary ABC

10 woorden

Vertaal het volgende woord:
removal van

Vertaal het volgende woord:
apparently

Vertaal het volgende woord:
geschikt

Vertaal het volgende woord:
werelddeel

Vertaal het volgende woord:
explanation

Vertaal het volgende woord:
relaxed

Vertaal het volgende woord:
exchange

Vertaal het volgende woord:
eiland

Vertaal het volgende woord:
onvergetelijk

Vertaal het volgende woord:
push

Stone 11,
praten over gebruiken

6 zinnen.

Denk aan je hoofdletters en leestekens.

Vertaal de zin naar het Engels:
Op nationale feestdagen wonen ze muziekevenementen bij.

Vertaal de zin naar het Engels:
In mijn land gaan mensen in hun vrije tijd naar buitensportevenementen.

Vertaal de zin naar het Engels:
Hier gaan mensen vaak naar het platteland.

Vertaal de zin naar het Engels:
De mensen in Australië zijn heel goed in koken.

Vertaal de zin naar het Engels:
De mensen in Engeland zijn niet zo gek op het buitenleven als de Australiërs.

Vertaal de zin naar het Engels:
Mensen hier doen niet zo veel aan sport als wij.

Grammar 11

Tegenwoordige tijd (present simple)

Duurvorm tegenwoordige tijd (present continuous)

Toekomende tijd (future)

Grammar 11

10 multiple choice

My dad ___ me and my brother to the cinema every month.

1. take
2. is taking
3. will takes
4. takes

My brother always ___ his car on the driveway.

1. is parking
2. is going to park
3. will park
4. parks

Take an umbrella, it ___ soon.

1. is going to rain
2. rains
3. is raining
4. rain

Noah ___ in Italy this summer.

1. goes to camping
2. is going to go camping
3. camps
4. camp

I ___ myself a hamburger with lots of ketchup.

1. am making
2. makes
3. are making
4. is making

I ___ you again, you have to do it.

1. am asking not
2. won't ask
3. ask not
4. will not asking

My dad always ___ all the biscuits.

1. finishes
2. will finish
3. is finishing
4. are finishing

Claire ___ her mum in the kitchen right now.

1. is helping
2. am helping
3. is to help
4. helps

The farmer ___ his cows every day.

1. is feeding
2. feeds
3. will feeds
4. is to feeding

Dad ___ me tea after school today.

1. make
2. am making
3. is making
4. makes

What do you need to learn?

1. Vocabulary ABC, 85 / 86
2. Stone 11 en 12 
3. Grammar 8 en 11

Gebruik de rest van de les om te leren. 

Begrijp je iets niet? Vraag het je docent!