Herhalingsles H1,2,3 Lezen Woordenschat Taalverzorging

Herhalingsles
Hoofdstuktoets 1, 2, 3
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhalingsles
Hoofdstuktoets 1, 2, 3

Slide 1 - Tekstslide

Een tegenstelling
Woorden die elkaars tegenovergestelde zijn, noem je een tegenstelling.
Signaalwoorden als:
 echter, toch, maar, daarentegen en hoewel
helpen om een tegenstelling te vinden in de zin.

Slide 2 - Tekstslide

Tijdsvolgorde tekstverband
Geeft de volgorde aan waarin gebeurtenissen plaatsvinden.

Eerst gingen de leerlingen in stilte aan het werk. Daarna gingen ze zachtjes fluisteren. Ten slotte waren ze allemaal hardop aan het praten.

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn tekstverbanden?
A
Een verbandje om een tekst
B
Een stukje tekst
C
Twee stukjes tekst
D
Verschillende stukjes tekst die iets met elkaar te maken hebben

Slide 4 - Quizvraag


Zoek tekstverband:
Hij houdt van pannenkoeken, maar niet van pizza.n.
A
tijdsvolgorde
B
tegenstelling

Slide 5 - Quizvraag

Wat is GEEN tekstverband?
A
tijdsvolgorde
B
zelfstandig naamwoord
C
synoniem
D
tegenstelling

Slide 6 - Quizvraag

Signaalwoorden voor tijdsvolgorde
A
eerst, daarna, nadat
B
toen, maar, omdat

Slide 7 - Quizvraag

Welke signaalwoorden horen bij een tegenstellendverband?
A
maar, tegenover
B
daarentegen, toch
C
echter, hoewel
D
ondanks dat, aan de ene kant... aan de andere kant

Slide 8 - Quizvraag


  Om welk tekstverband gaat het?
A
tijdsvolgorde
B
tegenstelling

Slide 9 - Quizvraag

Van welk tekstverband is
maar
een signaalwoord?
______________
A
Tegenstelling
B
tijdsvolgorde

Slide 10 - Quizvraag

Van welk tekstverband is
toch
een signaalwoord?
______________
A
Tegenstelling
B
tijdsvolgorde

Slide 11 - Quizvraag

Hoofdzaken en bijzaken
Hoofdzaken
De belangrijkste informatie. Je kunt hoofdzaken vinden in kernzinnen. Hoofdzaken zet je in je samenvatting. 
Bijzaken
Dit zijn bijvoorbeeld voorbeelden bij de kernzin. Kan ook gaan om uitleg. Dit zet je niet in je samenvatting. 

Slide 12 - Tekstslide

Het tegenovergestelde van hoofdzaken is bijzaken.
Bijzaken kunnen zijn:
A
voorbeelden
B
belangrijke informatie
C
herhaling
D
uitleg

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn hoofdzaken?
A
De belangrijkste punten van een tekst
B
De plaatjes
C
Argumenten, voorbeelden en uitleg
D
Alle tussenkopjes samen

Slide 14 - Quizvraag

Het tegenovergestelde van hoofdzaken is bijzaken.

Wat zijn geen bijzaken?
A
voorbeelden
B
de gegevens in de kernzinnen
C
details
D
uitleg

Slide 15 - Quizvraag

Voorvoegsels 
  • non-, on-, mis-, wan-, her-, ex-, inter- zijn voorbeelden van voorvoegsels. 
  • Voorvoegsels kun je voor een woord plakken ('voegen'), waardoor de betekenis verandert.
  • Soms verandert het woord een beetje door het toevoegen van een voorvoegsel.
  • Bijvoorbeeld:
  • non-stop: zonder te stoppen
  • herexamen: opnieuw examen doen
  • wanorde: slechte orde
  • interland: tussen twee landen
  • hypermodern: heel erg modern

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de betekenis van het voorvoegsel anti-?

A
zonder
B
opnieuw
C
tegen
D
verkeerd

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het voorvoegsel in 'onmisbaar'?
A
onmis-
B
-mis-
C
on-
D
-baar

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel 'hyper'?
A
bijzonder
B
apart
C
heel erg
D
de piep

Slide 19 - Quizvraag

Een voorvoegsel is een...
A
voorzetsel
B
een deel van het woord met eigen betekenis
C
een deel van het woord zonder eigen betekenis
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 20 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel 'her-'
A
klein
B
opnieuw
C
niet
D
slecht

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent het voorvoegsel "non"?
A
iemand uit een klooster
B
niet
C
opnieuw
D
tussen

Slide 22 - Quizvraag

Lidwoord           Zelfstandig naamwoord Werkwoord 

de                        inkomsten                          besparen
een                      kaartje                                 controleren
het                       ramp                                   deelnemen
                             voetbalveld                         zwemmen
                             =
                             Mens, dier, ding                Wat je doet
                             of plant

Slide 23 - Tekstslide

Lidwoord

Noem een lidwoord:

Slide 24 - Open vraag

zelfstandig naamwoorden

Slide 25 - Woordweb

Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:





mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze

Slide 26 - Tekstslide

Wat is een verwijswoorden?
A
Het zijn signaalwoorden en tekstverbanden.
B
Het zijn woorden die verwijzen naar de persoonsvormen.
C
Het zijn woorden die verwijzen naar een woord dat je eerder in de tekst gebruikt hebt.
D
Het zijn woorden zoals maar, omdat, vanwege etc.

Slide 27 - Quizvraag

wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 28 - Quizvraag

hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 29 - Quizvraag

Herhaling persoonsvorm tegenwoordige tijd
Zo schrijf je de persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt):



ik-vorm
ik werk, werk jij?
ik loop, loop jij?
ik-vorm + t
hij/zij/het/jij werkt
hij/zij/het/jij loopt
Hele werkwoord
wij/jullie/zij werken
wij/zij/jullie lopen

Slide 30 - Tekstslide

PVTT staat voor....
A
praktisch voorstel tegenwoordige tijd
B
persoonsvorm tijd toenemend
C
persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 31 - Quizvraag

pvtt

Daar (worden) je toch gelukkig van?
A
word
B
wordt

Slide 32 - Quizvraag

Hij (geloven, pvtt) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 33 - Quizvraag

pvtt

Ik (vinden) dat helemaal niet.
A
vind
B
vindt

Slide 34 - Quizvraag

Welke van de vier opties is een pvtt?
A
loopt
B
gelopen
C
verhuisd
D
lopend

Slide 35 - Quizvraag

Arnold (ruilen) zijn auto in. (PVTT)
A
ruilde
B
ruild
C
ruilt
D
ruildt

Slide 36 - Quizvraag

Wie _____(durven pvtt) er niet in de achtbaan?
A
durfd
B
durft
C
durfdt
D
geen idee

Slide 37 - Quizvraag

Verlengproef
Weet je niet of het met een -t of -d geschreven wordt?

Als het geen persoonsvorm is, doe je de verlengproef
Maak het woord langer

Slide 38 - Tekstslide

Wat zijn voltooide deelwoorden?
A
schrijven
B
gedacht
C
overkomen
D
verteld

Slide 39 - Quizvraag

Wat is geen voltooid deelwoord?
A
Gelopen
B
Verzorgd
C
Gewerkt
D
Worden

Slide 40 - Quizvraag

Wat is een voltooid deelwoord?
A
werkwoord
B
de , het , een
C
persoonsvorm
D
zelfstandig naamwoord

Slide 41 - Quizvraag

Een voltooid deelwoord ...
A
staat altijd aan het begin van een zin
B
staat vaak in het midden van een zin
C
staat meestal aan het eind van een zin

Slide 42 - Quizvraag

Werkwoordspelling
tegenwoordige tijd
verleden tijd
voltooide tijd

Slide 43 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd
Het gebeurt nu 

Gebruik het werkwoord 'lopen' 

Slide 44 - Tekstslide

voltooide tijd
Het is geweest 
Altijd een werkwoord hebben of zijn 
ge, be, ver, ont, her

Slide 45 - Tekstslide

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (zetten) de pot op tafel.

Slide 46 - Open vraag

Verleden tijd
Het is geweest

ik-vorm + de(n)
ik-vorm + te(n)

Slide 47 - Tekstslide

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
'werk
werkt 
werken'
Verleden tijd
ik-vorm + de(n)
ik-vorm + te(n)
Voltooide tijd
hebben / zijn 
ge, be, ver, ont, her

Slide 48 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Hij (dansen) de tango.

Slide 49 - Open vraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (betalen).
A
betaalt
B
betaald

Slide 50 - Quizvraag

Ik 
Hij
vind 
vindt
loop
wordt
loopt
word
antwoordt
antwoord
biedt
bied

Slide 51 - Sleepvraag