KGT1 - Hoofdstuk 3

KGT1 - Hoofdstuk 3
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

KGT1 - Hoofdstuk 3

Slide 1 - Tekstslide

Welk kenmerk van een alinea is niet waar?
A
Een alinea begint altijd op een nieuwe regel.
B
De laatste zin loopt altijd door tot het einde van de regel.
C
Soms springt de eerste regel in.
D
Soms staat er een witregel tussen de alinea's.

Slide 2 - Quizvraag

Een kernzinnen zijn de hoofdzaken uit een tekst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quizvraag

Welke stelling is niet waar?
A
In een alinea staat bijna altijd een kernzin.
B
In de kernzin staat de belangrijkste informatie uit de alinea.
C
Vaak is een kernzin de eerste zin van de alinea.
D
Een toelichting is hetzelfde als een kernzin.

Slide 4 - Quizvraag

Bijzaken zijn vaak een toelichting of een uitleg.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quizvraag

Tekstverbanden zijn signaalwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quizvraag

Het signaalwoord 'toch' is een signaalwoord die hoort bij het tekstverband:
A
Opsomming
B
Tegenstelling

Slide 7 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort niet bij het tekstverband 'tegenstelling'?
A
Ook
B
Maar
C
Echter
D
Integendeel

Slide 8 - Quizvraag

Een bijzaak is GEEN
A
Uitleg
B
Voorbeeld
C
Hoofdzaak
D
Herhaling

Slide 9 - Quizvraag

Een signaalwoord geeft een signaal aan dat er een tekstverband aankomt.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quizvraag

Welke 2 tekstverbanden moet je voor de toets kennen?
A
Opsomming en voorbeeld
B
Opsomming en tegenstelling
C
Tegenstelling en tijdsvolgorde
D
Voorbeeld en tijdsvolgorde

Slide 11 - Quizvraag

De meervoudsvorm is:
A
Eén persoon
B
Twee of meer personen

Slide 12 - Quizvraag

Sterke werkwoorden:
A
Veranderen
B
Blijven hetzelfde

Slide 13 - Quizvraag

Het woord 'leren' is een sterk werkwoord.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quizvraag

De verleden tijd meervoud van 'slaan' is:
A
Slaan
B
Slaat
C
Sloegen
D
Sloeg

Slide 15 - Quizvraag

De stam van het woord 'blijven' is hetzelfde als de ik-vorm.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de verleden tijd enkelvoud van het woord 'blazen'?
A
Blaaste
B
Blaasde
C
Blies
D
Bliezen

Slide 17 - Quizvraag

Je schrijft een 's als een woord eindigt op een lange klinker die je met één letter schrijft.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quizvraag

'Bureaus' is goed gespeld.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Wat is een tegenstelling?

Slide 20 - Open vraag

Welke is geen tegenstelling?
A
Dik - dun
B
Licht - donker
C
Groot - klein
D
Wc - toilet

Slide 21 - Quizvraag

Ik wil voorkómen dat het erger wordt.
Wat betekent voorkómen?
A
Gebeuren
B
Negeren
C
Zorgen dat het niet gebeurt
D
Kijken of het klopt

Slide 22 - Quizvraag

Ik ga naar de voorstelling, hoewel ik er eigenlijk geen zin in heb.
Wat betekent hoewel?
A
Toch, namelijk
B
Ook al, ondanks het feit dat
C
De oorzaak
D
Zo gauw als

Slide 23 - Quizvraag

Maak een zin met 'nerveus'.

Slide 24 - Open vraag

Wat betekent het voorvoegsel 'on'?

Slide 25 - Open vraag

Wat betekent het achtervoegsel 'loos'?

Slide 26 - Open vraag

Wat is het tegenovergestelde van relaxed?
A
Ontspannen
B
Chill
C
Fijn
D
Nerveus

Slide 27 - Quizvraag