Samenvatting hoofdstuk 3

Samenvatting leesstrategiën
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Samenvatting leesstrategiën

Slide 1 - Tekstslide

onderwerp
hoofdgedachte
vinden met orienterend lezen
vinden met nauwkeurig lezen
een woord of paar woorden
een hele zin
let op: geen vraagzin!
waar de tekst over gaat
wat de schrijver over het onderwerp wil vertellen

Slide 2 - Tekstslide

Tekstbegrip
Lezen:
Woordjes leren van vraag 4 vam opdracht 2 en 4 op bladzijde 74 en 76
En:
  • Je hebt geleerd hoe je het onderwerp van een tekst bepaalt. 
  • Je weet wat een deelonderwerp is.
  • Je weet wat de functie van de bron en waar die staat.
  • Je weet waar een  tussenkopje staat.
  • Je heb de leesstrategiën geleerd: oriënterend, zoekend en globaal.

Slide 3 - Tekstslide

Nog even op een rijtje...
Oriënterend lezen: Lees de titel en de inleiding, bekijk de plaatjes en lees de tussenkopjes. Let ook op anders gedrukte woorden. DOEL : vind het onderwerp van de tekst.

Globaal lezen: lees alleen de eerste en laatste zinnen van iedere alinea. DOEL: ontdek welke alinea's over hetzelfde deelonderwerp gaan. 

Zoekend lezen: Zoek in tussenkopjes, anders gedrukte woorden en opvallende tekens naar de informatie die je nodig hebt. DOEL: vind snel iets specifieks wat je zoekt.

Precies lezen: lees de tekst nauwkeurig van het begin tot het eind. DOEL: bepaal de hoofdgedachte van de tekst.

Slide 4 - Tekstslide

De hoofdgedachte is:
A
De alinea samengevat in één zin.
B
De tekst samengevat in één zin.
C
Het hoofddoel van de tekst.
D
De mening van de schrijver.

Slide 5 - Quizvraag

Het onderwerp van een alinea noem je:
A
onderwerp
B
deelonderwerp

Slide 6 - Quizvraag

De leesstrategie waarbij je de titel, inleiding, tussenkopjes en bron leest en de plaatjes bekijkt, noemen we
A
globaal lezen
B
zoekend lezen
C
nauwkeurig lezen
D
oriënterend lezen

Slide 7 - Quizvraag

Het doel van oriënterend lezen is
A
weten waar de tekst over gaat; onderwerp
B
de betekenis van woorden achterhalen
C
weten wat de alinea's zijn
D
weten wat de hoofdgedachte van de tekst is

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de bron van de tekst?
A
het lettertype
B
ander woord voor de schrijver
C
waar de tekst in staat
D
waarover de tekst gaat

Slide 9 - Quizvraag

De kenmerken die horen bij het onderwerp, zijn:
A
een woord of paar woorden
B
een hele zin
C
vinden met orienterend lezen
D
staat meestal in het slot van de tekst

Slide 10 - Quizvraag

In het middenstuk van de tekst worden :
A
aspecten van het onderwerp besproken
B
wordt de samenvatting gegeven
C
staan de belangrijkste alinea's
D
staat de hoofdgedachte

Slide 11 - Quizvraag

In het slot van de tekst wordt :
A
wordt het onderwerp herhaald
B
het belangrijkste uit de tekst herhaald
C
staat wat de schrijver vindt
D
staat een anekdote

Slide 12 - Quizvraag

Grammatica Zinsdelen
Lijdend voorwerp

Slide 13 - Tekstslide

Zoek de persoonsvorm:

De knalrode tas staat bovenop de kast.
A
staat
B
bovenop
C
knalrode
D
de kast

Slide 14 - Quizvraag

Zoek het onderwerp:

Zij hebben allemaal zin in een ijsje.
A
allemaal
B
Zij
C
een ijsje
D
hebben

Slide 15 - Quizvraag

Zoek het werkwoordelijk gezegde:

Zij zijn naar huis gefietst in de regen.
A
gefietst
B
zijn
C
zijn gefietst
D
in de regen

Slide 16 - Quizvraag

Zoek het lijdend voorwerp:

Die leuke puzzels vonden we allemaal enorm leuk.
A
we
B
allemaal
C
Die leuke puzzels
D
enorm leuk

Slide 17 - Quizvraag

Grammatica Lijdend voorwerp


  • Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
  • Een lijdend voorwerp komt alleen maar voor bij zinnen met een    werkwoordelijk gezegde.
  • Een lijdend voorwerp kan uit één of meer woorden bestaan.
  • Een lijdend voorwerp is een mens, ding, dier of een begrip.
  • Een lijdend voorwerp kán in een zin staan, maar dat hoeft niet!
  • Om het Lijdend Voorwerp te vinden, stel je de vraag:
                          
                    Wat/wie + Pv + Ond = Lijdend Voorwerp

Slide 18 - Tekstslide

Grammatica Lijdend voorwerp

Slide 19 - Tekstslide

Stappenplan zinsontleding lijdend voorwerp

Slide 20 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord 
Als je twijfelt of iets een persoonlijk voornaamwoord is, dan kun je het woordje waarover je twijfelt vervangen door een naam. Lukt dit? Dan is het een Pers. vnw.

Hij heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 
(Mauro) heeft heel goed zijn best gedaan vandaag. 

Slide 23 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord 
Geeft een bezit aan, dus van wie iets is. 
Staat altijd vóór 
het woord waar het
bij hoort.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Wat is het persoonlijk vnw?
Jullie bootje botste net tegen dat van mij.
A
jullie
B
tegen
C
van
D
mij

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het bezittelijk vnw:
Hij heeft zijn telefoon aan mij gegeven.
A
Hij
B
Zijn
C
Mij
D
Aan

Slide 27 - Quizvraag

Formuleren hoofdstuk 3
Bladzijde 92 en 93

Slide 29 - Tekstslide



  • Newt kleedt zich mooi aan.
  • Hij gaat naar een feest speciaal voor magiers.

  • Newt kleedt zich heel mooi aan, want hij gaat naar een feest.
  • Hij kleedt zich heel mooi aan, omdat hij naar een feest gaat.
  •  Newt kleedt zich heel mooi aan en hij gaat naar een feest.


Slide 30 - Tekstslide

Verbanden tussen zinnen
* Opsomming
* Tegenstelling
* Chronologisch/tijd
* Oorzaak-gevolg
* Reden
* Toelichting (voorbeeld)
* Conclusie/samenvatting
* Voorwaarde

Slide 31 - Tekstslide

Zoek de signaalwoorden en verbanden:
In 1926 arriveert Newt Scamander in New York voor een congres van magiërs. Hij heeft een magische koffer waarin allerhande magische wezens huizen. Als gevolg van een botsing met de muggles (het Amerikaanse woord voor dreuzel) Jacob Kowalski  ontsnappen enkele wezens  uit de koffer.  Daardoor komen ook de verhoudingen tussen de magische en niet-magische wereld op scherp te staan.
Signaalwoorden: daardoor en als gevolg van
Verband: oorzaak-gevolg

Slide 32 - Tekstslide

Zoek de signaalwoorden en verbanden:
Eerst vindt Jacob een ei, dat uit de koffer is gevallen. Hij weet niet goed wat hij ermee moet doen. Toen stopte hij het ei in zijn zak. Uiteindelijk gooide hij het ei snel naar Newt, voordat het helemaal open zou barsten.
Signaalwoorden: eerst, toen, uiteindelijk, voordat
Verband: Tijd ( chronologisch)

Slide 33 - Tekstslide

Spelling
Spelling blz 94 en 95: meervouden op -en. opdracht 1 t/m 4
en
Opdracht 5: woorden met ou en au 

Werkwoordspelling blz. 96-97:
- Ik kan / weet de verleden tijd van sterke werkwoorden correct te spellen.

Slide 34 - Tekstslide

Sterke werkwoorden
De sterke werkwoorden veranderen van klank als ze van tijd veranderen.

Slide 35 - Tekstslide

PVVT (sterk ww) / d of t
Hoe weet je wanneer je een -d of een -t schrijft aan het einde van het werkwoord?

  • maak het woord langer (verlengproef)
  • voorbeeld: had - hadden

Slide 36 - Tekstslide

Regels pvvt (sterk ww)
  • Schrijf het woord zo kort mogelijk.
  • Gebruik geen dubbele letters (-dd of -tt), behalve als dat nodig is voor de uitspraak.

Voorbeeld: hebben - had - hadden

Slide 37 - Tekstslide

Spelling


Download de app: beterspellen.nl




Slide 38 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd zwak
Persoonsvorm verleden tijd sterk
Maarten van der Weijden zwom met moeite de Elfstedentocht.
Vannacht pleegde een tiener een overval op de Spar.
Ik moet moeite doen om op te letten.

Slide 39 - Sleepvraag

Sterke werkwoorden

Slide 40 - Tekstslide

Sterk of zwak?
scoren
A
zwak
B
sterk

Slide 41 - Quizvraag

Sterk of zwak?
verliezen
A
zwak
B
sterk

Slide 42 - Quizvraag

Sterk of zwak?
verleiden
A
zwak
B
sterk

Slide 43 - Quizvraag

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog
A
sterk
B
zwak

Slide 44 - Quizvraag

Blijft de klank van
KOPEN
in de verleden tijd hetzelfde?
A
JA, het is een zwak werkwoord
B
NEE, het is een sterk werkwoord

Slide 45 - Quizvraag

Waar of niet waar: In de verleden tijd schrijf je een sterk werkwoord zo kort mogelijk op.
A
waar
B
niet waar

Slide 46 - Quizvraag