Voorbeeldvraag: In welke zin staat een feit, vooroordeel, stereotype?
1. Alle Fransen eten iedere dag stokbrood en drinken rode wijn.
2. Een typisch Griekse maaltijd is Gyros en Soufvlaki
3. Die ene jongen heeft thuis vast geen geld voor nieuwe kleding, hij ziet er altijd zo onverzorgd uit.