Ik heb dat cadeau op maandag aan Lara gegeven
Ik/
heb/ dat cadeau op maandag aan Lara gegeven.
Op maandag /heb/ ik dat cadeau aan Lara gegeven.
Dat cadeau /heb/ ik/ op maandag/ aan Lara gegeven.
Aan Lara /heb/ ik/ op maandag/ dat cadeau/ gegeven.
De zinsdelen zijn dus: Ik | heb | op maandag /dat cadeau | aan Lara | gegeven.