Samenvatting spelling en grammatica 2.1 t/m 2.3, 3.1 t/m 3.3 + 3.5 en 3.6

Taalverzorging 2.1: tegenwoordige tijd
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: bijv: Ik maak, ik vind

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd te spellen: 
  •  de ik-vorm: ik loop
  •  de ik-vorm+t: jij loopt
  •   hele werkwoord: lopen

1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 22 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taalverzorging 2.1: tegenwoordige tijd
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: bijv: Ik maak, ik vind

Er zijn drie manieren om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd te spellen: 
  •  de ik-vorm: ik loop
  •  de ik-vorm+t: jij loopt
  •   hele werkwoord: lopen

Slide 1 - Tekstslide

Taalverzorging 2.1: tegenwoordige tijd
Gebruik een vorm van het werkwoord lopen om te horen of er een –t achter de ik-vorm komt:
 
  • Loop je?-->Je schrijft dus ook: Vind je?
  • Loopt je zus?--> Je schrijft dus ook: Vindt je zus

Slide 2 - Tekstslide

Taalverzorging 2.1: tegenwoordige tijd
Voorbeelden:
  • Ik vind deze film geweldig. 
  • Help je die nieuwe klant even?
  • Helpt je collega de gasten op het terras?
  • Over enkele minuten landt ons vliegtuig. 

Slide 3 - Tekstslide

Een enkelvoudige zin heeft 1 persoonsvorm. Van twee enkelvoudige zinnen kun je een samengestelde zin maken. Een samengestelde zin heeft dus twee of meer persoonsvormen:
  1. Lucas (zeggen).....................dat het pakket een dag later (komen)..................
  2. Ik (vertrouw).........................erop dat dit nooit meer (gebeuren)........................ 

Slide 4 - Tekstslide

Tekstverwerking 2.2: verleden tijd
Sterkte werkwoorden krijgen in de verleden tijd een klinkerwisseling en je schrijft ze zo eenvoudig mogelijk:
1. Ida kijkt in haar agenda -> Ida keek ik haar agenda
2. De directie vindt het een goed voorstel -> De directie vond het een goed voorstel

Slide 5 - Tekstslide

Tekstverwerking 2.2: verleden tijd
Zwakke werkwoorden krijgen:
-Als het onderwerp enkelvoud is: ik-vorm +te of ik-vorm+ de
-Als het onderwerp meervoud is: ik-vorm+ ten of ik-vorm+den

Twijfel ja? Gebruik de letters t x f k s ch en p (‘t ex-fokschaap):
-De letter voor –en in het hele werkwoord is t x f k s ch of p: ik-vorm+ te(n)
-De letter voor –en in het hele werkwoord is niet t x f k s ch of p: ik-vorm+ de(n




Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden verleden tijd 


  • Juichde of juichte? Juichen: ‘ch’ hoort bij ‘t ex-fokschaap, dus juichte
  • Blafde of blafte? Blaffen: ‘f’ hoort bij ‘t ex-fokschaap, dus blafte

Slide 7 - Tekstslide

Taalverzorging: 2.3 voltooid deelwoord
Twijfel je? Haal -en van het hele werkwoord af. 
  • Is de laatste letter een t x f k s ch of p ('t ex-fokschaap): gebruik -t
  • Is dat niet zo: gebruik -d

Voorbeeld: Marcella heeft de groenten gewokt. (wokken: k voor -en, dus ge+ik-vorm+t

Slide 8 - Tekstslide

3.1 taalverzorging-hoofdletters
Deze woorden schrijf je met een hoofdletter:
  • Het eerste woord van een zin: De klantenservice is open tussen 9:00 en 20:00 uur. Uitzonderingen: een hoofdletter na ‘s: ‘s Ochtends, ook geen hoofdletter na een cijfer of symbool: 150 werknemers tekenden de petitie.
  • Namen: Daan Schuurmans, Bevrijdingsdag, Philips, Amsterdam
  • Afleidingen van aardrijkskundige namen en van talen: de Franse keuken, het Zuid-Hollandse landschap, een Engelsman

Slide 9 - Tekstslide

Geen hoofdletters bij:
  • Samenstellingen van feestdagen: kerstdiner (maar Kerstmis), paasfeest (maar Pasen)
  • Windstreken: in het noordoosten
  • Namen van seizoenen, maanden en dagen: herfst, januari, dinsdag
  • Functiebenamingen en titels: president Obama, dr. De Jong
  • Formele aanduiding: u, uw
  • Periodes: de oertijd, de middeleeuwen
  • Religieuze stromingen en afleidingen daarvan: het christendom, joods
  • Schoolsoorten: mbo (maar wel in eigennamen: MBO Amersfoort)

Slide 10 - Tekstslide

3.2 leestekens: komma
  • Een komma gebruik je:
  1. Tussen twee persoonsvormen
  2. In opsommingen
  3. Voor en/of na een aanspreking of een tussenwerpsel
  4. Voor voegwoorden zoals omdat, maar, nadat, want, voordat. 
Voorbeelden: -Wanneer je in de buurt bent, gaan we samen uit eten.
                              -Ik heb vorige week twee hockeytrainingen gemist, omdat ik                                      mijn enkel had verstuikt.
                              - Meneer, kunt u mij helpen? 
Sorry mevrouw van Dalen uw tandartsafspraak wordt verzet naar dinsdag,


Slide 11 - Tekstslide

3.2 dubbele punt en aanhalingstekens
Een dubbele punt gebruik je:
  1. na een aankondiging van een opsomming
  2. om een citaat aan te kondigen
  3. voor een uitleg

Aanhalingstekens gebruik je"
  1. bij een citaat
  2. als je een woord ironisch bedoelt
  3. als het om het woord of de groep woorden zelf gaat

Slide 12 - Tekstslide

3.2 Apostrof 
Een apostrof gebruik je:
  1. bij meervoud en bezit na a, o, i, u, y, als je het anders verkeerd zou uitspreken: agenda's, logo's
  2. om bezit aan te geven na een -s klank (-s, -x, -z): Bas' verjaardag, Max' vriendin
  3. bij weglating: 's middags, 's-Gravenhage ('s=des)
  4. bij afkortingen, cijfer- en letterwoord: mbo'er, A4'tje, cc'en

Slide 13 - Tekstslide

3.2 Trema en accent 
  • Een trema gebruik je om aan te geven dat je de letter apart uitspreekt: België, officiële

  • Een accent gebruik je:
  1.  om aan te geven of je de klant lang of kort uitspreekt: coupé, scèneenquête
  2. om klemtoon aan te geven (het accent wijst altijd naar rechts): Dat zal ik zéker doen!

Slide 14 - Tekstslide

3.2 weglatingsstreepje
Het weglatingsstreepje gebruik je om aan te geven dat je een deel van het woord weglaat: 
  • in- en uitrijden
  • voor- en achterkant

Slide 15 - Tekstslide

Spellingsregels 3.3-meervoud
De meeste zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud -en of -s.
  • gebruik -en-
Zet -en achter het woord: woord-> woorden, vuist-> vuisten

  • gebruik -ën:
  1. Bij woorden op -ee: zee-> zeeën 
  2. bij de meeste woorden op -ie, behalve op woorden waarin de klemtoon niet op de -ie ligt: allergie-> allergieën, porie-> poriën


Slide 16 - Tekstslide

Spellingsregels 3.3- meervoud
-s-
schrijf de -s aan het woord vast, ook na e, e ,eau en ui: etage-> etages, pate-> pates, cadeau-> cadeaus, etui-> etuis.

Gebruik 's als je het woord anders verkeerd uitspreekt en na -y: risico-> risico's, ski-> ski's
gebruik ook 's na afkortingen: cv-> cv's, wc-> wc's. 

Slide 17 - Tekstslide

3.5 Koppelteken
Je verbindt woorden met een koppelteken als:
  • Het woord begint met 1 van onderstaande voorvoegsels:
niet-, non-, bijna-, oud-, ex-, aspirant-, adjunct-, substituut-, chef-, kandidaat-, interim-, stagiair-, leerling-, assistent-, collega-, meester-, Sint-, st.-

dus: niet-rokers, leerling-verpleger, ex-man

Slide 18 - Tekstslide

Koppelteken vervolg
Ook verbind je woorden met een koppelteken als:
  • Een samenstelling bestaat uit:
-Twee gelijkwaardige delen: zwart-wit, directeur-eigenaar
-Meer dan twee woorden, waarbij de eerste twee delen gelijkwaardig zijn: prijs-kwaliteitverhouding, woon-werkverkeer
  • De uitspraak anders onduidelijk is: rente-inkomsten, micro-organisme

Slide 19 - Tekstslide

Koppelteken vervolg
Je verbindt woorden ook met een koppelteken als:
  • Een deel van een samenstelling bestaat uit een naam, letters, cijfers of tekens: het kabinet-Rutte, mbo-opleiding, de VPRO-gids, A4-formaat, een 3-jarige opleiding
  • Er sprake is van een samengestelde aardrijkskundige naam of afleiding: Centraal-Europa, Noord-Hollandse
  • Ze een vaste combinatie zijn: kant- en klaar maaltijden, kat-en muisspel, nek-aan nekrace. 

Slide 20 - Tekstslide

3.6 spelling- Bijvoeglijk naamword
Bij een zelfstandig naamwoord kan een bijvoeglijk naamwoord horen. Deze zegt iets over het zelfstandig naamwoord.                                                                        Een bijvoeglijk naamwoord spel je altijd zo kort en eenvoudig mogelijk. Bijvoorbeeld: het mes is scherp, de waardeloze wedstrijd.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt waarvan iets gemaakt is. bijvoorbeeld: een houten snijplank het ijzeren hek, een nylon panty.

Slide 21 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord vervolg
Werkwoorden kun je ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Ook dan schrijf je het bijvoeglijk naamwoord zo kort en eenvoudig mogelijk:
-aankleden-> de aangeklede patient, een aangeklede patient.
-redden       -> het geredde hert, een gered hert
-springen    -> de gesprongen waterleiding
-glimmen    -> het glimmende kettinkje, een glimmend kettinkje 

Slide 22 - Tekstslide