In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom
Spelling
Engelse Werkwoorden
3M Nederlands
Slide 1 - Tekstslide
Leerdoelen
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden.
Slide 2 - Tekstslide
www.jufmelis.nl
Slide 3 - Link
Doel
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden
Slide 4 - Tekstslide
Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden! Je gebruikt dus dezelfde regels.
Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak) scoor, promoot -(vanwege de o-klank)
Slide 5 - Tekstslide
Engelse werkwoorden
Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden.
Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden.
Let op: Bij saven, timen en daten eindigt de stam op -e.
We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Tekstslide
Slide 10 - Tekstslide
De leerling ... het document gisteren op haar Chromebook. (saven)
A
savde
B
savede
C
savete
D
savte
Slide 11 - Quizvraag
Hij ... een vreemd filmpje over zijn kat.
A
snapchate
B
snapchatten
C
snapchatte
D
snaptte
Slide 12 - Quizvraag
Het document is niet goed leesbaar ....
A
ingescannt
B
gescant
C
ingescant
D
gescand
Slide 13 - Quizvraag
De keeper ... zelf een doelpunt.
A
scoort
B
scored
C
scoord
D
scoret
Slide 14 - Quizvraag
Hoe zit dat?
De stam van het werkwoord saven = saven - en = sav
De v van sav zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den
Je plakt -de(n) achter de ik-vorm (save)
Ik save Ik savede Ik heb gesaved
Hij savet Wij saveden
Slide 15 - Tekstslide
Bij de meeste werkwoorden werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.
Slide 16 - Tekstslide
maar..... let op goed de uitspraak -n
Slide 17 - Tekstslide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van het voltooid deelwoord in:
1. Peter ................................... (scrollen) door zijn e-mails. 2. Voor dat project ................................... (researchen) ik vorige week in de databank. 3. Maxime................................... (stressen, vt) flink na zijn toets. 4. Heb jij vorige week ook ................................... (flyeren)? 5. Mijn moeder ................................... (recyclen) alles.