werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Oefenen met

werkwoordspelling

Wat hebben we al geleerd?

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Persoonsvorm verleden tijd

Voltooid deelwoord

Begint vaak met be-, ver-, ge, her-, ont

eindigt altijd op -t, -d, -en

Voltooid deelwoord

Als een voltooid deelwoord eindigt op -en, dan hoor je dat

bakken - gebakken

worden - geworden

lopen - gelopen

voltooid deelwoord

Als een voltooid deelwoord eindigt op -t of -d gebruik je de 

'T ex fuckschaap - regel 

ontdekken / ontdekk / ontdekt

De schat is ontdekt

Schrijf het voltooid deelwoord van:
redden

Schrijf het voltooid deelwoord van:
volleyballen

Schrijf het voltooid deelwoord van:
typen

Schrijf het voltooid deelwoord van:
snapchatten

Schrijf het voltooid deelwoord van:
lachen

voor het spellen van de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd gebruik je
't ex-fuckschaap

1. waar
2. niet waar

voor het spellen van het voltooid deelwoord gebruik je 't ex-fuchschaap

1. waar
2. niet waar

voor het spellen van de persoonsvorm in de verleden tijd gebruik je 't ex-fuckschaap

1. waar
2. niet waar

Casper (branden) zijn vingers gisteren

1. brande
2. brandde
3. brandden
4. branden

Maar iedereen heeft weleens (falen)

1. gefaald
2. gefaalt
3. gefalen

Ook Marle en Noa hebben (beloven)

1. belooft
2. beloovt
3. beloofd
4. beloovd

Loes en Sjaak ... (branden) hun vingers aan de oven. (TT)

1. brandden
2. brandde
3. brande
4. branden

(vinden) je deze les ook zo leuk?

1. vin
2. vint
3. vindt
4. vind

Meneer Kalis (vinden) het hopelijk wel wat.

1. vind
2. vint
3. vindt

Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

Als Rania nu eens een beetje (opschuiven)

1. opschuift
2. opschuifd
3. opschuivt
4. opschuivd

Dan kan Qimo zijn woord beter (verspreiden)

1. verspreide
2. verspreiden
3. verspreidde
4. verspreidden

Heeft iedereen zijn naam op Julius' schoenen (vermelden)?

1. vermeld
2. vermelt
3. vermeldt

Mevrouw Jansen (zetten) die van haar er gisteren nog op

1. zet
2. zetten
3. zette
4. zat

Sommige leerlingen (roken) stiekem in het park.

1. rookte
2. rookten
3. rookde
4. rookden

Maar ze zijn daarvoor flink (straffen).

1. gestraft
2. gestrafd
3. gestrafft
4. gestraffd

En nu (gebeuren) het gelukkig niet meer.

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt

En anders is het corveeën ook weer zo (gebeuren)

1. gebeurt
2. gebeurd
3. gebeurdt

Hopelijk hebben jullie van deze quiz wat (leren)

1. geleerd
2. geleert
3. geleerdt

Dan (beloven) dat veel voor de toets

1. beloovt
2. beloovd
3. beloofd
4. belooft

Hij heeft de gevonden foto's (wegleggen)

1. weggelegt
2. weggelegd
3. weggelegen

De vergrote foto's heb ik (inlijsten).

1. ingelijst
2. ingelijsd

De jongen ... (zijn) heel erg bang geweest.

1. zijn
2. is
3. was
4. waren