woordsoorten

GRAMMATICA
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

GRAMMATICA

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Lezen
  • Planner bespreken
  • Theorie herhalen en nieuw
  • Oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je nog van de woordsoorten?
Noem er een paar en geef voorbeelden.

Slide 3 - Woordweb

Woordsoorten 
Lidwoord:

Staat voor een zelfstandig naamwoord of voor een woord dat zelfstandig gebruikt wordt. 

De pizza, het regenen, het slaaptekort. 


Slide 4 - Tekstslide

Woordsoorten 
Zelfstandig naamwoord: 

Medipladi (mensen, dieren, planten, dingen). 
Eigennamen + je kan er een lidwoord voorzetten. 

Ommen, Leslie, plant, kaars, eten (het eten). 

Slide 5 - Tekstslide

Woordsoorten
Bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets over een zelfstandig naamwoord!

Nederlands zijn vaak erg lui. 

Slide 6 - Tekstslide

Woordsoorten
Werkwoord

- Zelfstandig werkwoord: 
  • belangrijkste werkwoord in de zin
  • geeft een actie aan
  • is voor de betekenis van de zin onmiskenbaar

Slide 7 - Tekstslide

Woordsoorten
Werkwoord:
- Koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven
  1. Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin?
  2. Staat dit werkwoord in het rijtje koppelwerkwoorden?
  3. Koppelt het een eigenschap/kenmerk aan het onderwerp? Oftewel: is het onderwerp iets?
1. Yasmin blijft erg boos. 2. Annika is juf. 3. Tommie wordt opgehaald. 
In welke zin staat een naamwoordelijk gezegde en in welke zin niet? 

Slide 8 - Tekstslide

Woordsoorten
Werkwoord:
- Hulpwerkwoord
1. Wat is het belangrijkste werkwoord? 
2. Rest is hulpwerkwoord. 

Slide 9 - Tekstslide

Woordsoorten 
Voorzetsel: gebruik 'de kast' en 'de vakantie' beide!

Telwoord: geven een aantal, nummer of getal aan

Bijwoord: soms, ergens, ook, niet, vandaag 

Voegwoord: verbindt twee zinnen in een samengestelde zin

Slide 10 - Tekstslide

Voorzetsel

Slide 11 - Tekstslide

Woordsoorten 
-Voornaamwoord

  • Persoonlijk voornaamwoord: verwijzen meestal naar levende wezens: ik, je, u, hij, haar, het, ons, jullie, hen
  • Bezittelijk voornaamwoord: geeft een bezit aan. Mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, onze, jullie, uw, hun
  • Aanwijzend voornaamwoord: dit, deze, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke 

Slide 12 - Tekstslide

Maken...

Opdracht 1,4,5,6,7 van 2.4

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Link