W20 NE 2G Woordenschat Les 1

Nieuwe week & nieuwe taak
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 1 - Tekstslide

Weektaken
De LessonUp bevat de volgende onderdelen:
  • Nakijken weektaak 19
  • Aantekening werkwoordspelling
  • Eindtaken
  1. Oefeningen woordenschat
  2. Standpunt bedenken voor jouw betoog

Slide 2 - Tekstslide

Opzet week 20 - 11  t/m 15 mei

  • Antwoorden eindtaken week 19
  • Aantekening werkwoordspelling
  • Eindtaken
  1. Woordenschat: deels in de LessonUp en deels uit het lesboek.
  2. Standpunt bedenken voor een betoog.

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het uitbreiden van jouw woordenschat.
  • de betekenis van onbekende woorden afleiden uit de tekst.
  • het vormgeven van een standpunt voor een betoog.

Slide 4 - Tekstslide

Planning
  • Maak aan het begin van de dag altijd een dagplanning, zodat je weet waaraan je gaat werken.
  • Bekijk de opdrachten en bepaal de maximale tijd per opdracht. Zet vervolgens een timer.
  • Ook deze week mag je niet meer dan 3 x 45 minuten werken aan Nederlands.

Slide 5 - Tekstslide

Tijd voor spelling
  1. Antwoorden spelling eindtaak week 19

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoorden
De werkwoorden kunnen, willen, zullen, mogen, hebben en zijn zorgen regelmatig voor vraagtekens.
  • Is het nu kan je of kun je?

Er is een groot verschil tussen formeel/informeel taalgebruik en schrijftaal/spreektaal. Het is belangrijk om dit verschil te kennen, dus we verdiepen ons daar even in.
Neem de aantekeningen in de volgende dia's over!

Slide 10 - Tekstslide

Kunnen
ik
kan
jij, je, u
kunt
hij, zij, ze, het
kan
wij, we
kunnen
jullie
kunnen
zij, ze
kunnen
Is het nu kan je of kun je?
Is het nu je kan of je kunt?

Tegenwoordig zijn beide situaties goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (kan je en je kan).

In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • kun je 
  • je kunt 

Slide 11 - Tekstslide

Zullen
ik
zal
jij, je, u
zult
hij, zij, ze, het
zal
wij, we
zullen
jullie
zullen
zij, ze
zullen
Is het nu zal je of zul je?
Is het nu je zal of je zult?

Tegenwoordig zijn beide situaties goed, maar er bestaat een verschil in formeel (net) en informeel taalgebruik. Tegenwoordig gebruiken steeds meer mensen (journalisten, docenten, wetenschappers) de informele variant (zal je en je zal).

In de schrijftaal is het netter om de formele vorm te gebruiken:
  • zul je 
  • je zult 

Slide 12 - Tekstslide

Willen
ik
wil
jij, je, u
wilt
hij, zij, ze, het
wil
wij, we
willen
jullie
willen
zij, ze
willen
Is het nu hij wil of hij wilt?

Het is altijd hij/zij/ze/het wil!

Slide 13 - Tekstslide

Woordenschat

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

excessief
topfunctie
recalcitrant
therapie
fiscale
hypotheek
ambiëren
circuit
productie
commissaris

Slide 16 - Sleepvraag

organisatiecomité
enigszins
adequate
cruciaal
escalatie
consensus
toereikend
stagneren

Slide 17 - Sleepvraag

Woordenschat
Kijk in de volgende dia een fragment van Zondag met Lubach. Noteer vijf woorden waarvan je de betekenis niet kent. Zoek de betekenis op. Vul aan het einde van het filmpje de woorden en betekenissen in.

Slide 18 - Tekstslide

1

Slide 19 - Video

06:57
Vul hier de vijf woorden met betekenissen in.

Slide 20 - Open vraag

Woordenschat
Maak opdracht 3 (blz. 188 - 190) in je schrift. Lever de opdracht in via een foto (zie volgende dia).

Slide 21 - Tekstslide

Lever opdracht 3 (blz. 188 - 190) via een foto in.

Slide 22 - Open vraag

Standpunt bedenken voor je betoog
  • Afgelopen week heb je nagedacht over een mogelijk onderwerp voor jouw betoog. Een betoog is een tekst waarin de schrijver de lezer wil overtuigen van zijn/haar mening.
  • Deze week moet je beslissen welk onderwerp je gaat gebruiken en daarbij een voorlopig standpunt bedenken.
  • Met een standpunt geef je aan wat je van iets vindt. Je mag voor deze opdracht een serieus of gek standpunt innemen.
  1. Voorbeeld 1: Iedereen moet elke dinsdag een gekke trui dragen.
  2. Voorbeeld 2: Ik vind de werkdruk bij middelbare scholieren is te hoog.

Slide 23 - Tekstslide

Vul hier jouw onderwerp in en het voorlopige standpunt. Het standpunt kun je later altijd nog aanpassen.

Slide 24 - Open vraag

Boeken lezen

Heb je alle boeken al uit en wil je verder lezen? Dan kan je via de app ThuisBieb boeken lenen!

Slide 25 - Tekstslide

Weektaak 19 - afgerond

Slide 26 - Tekstslide