H6 §4a Is meer productie goed?

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Rekenvraag:
Een zak ribbelchips van het huismerk van Jumbo kost €1,45.
Een zak ribbelchips van het huismerk van Lidl is €1,19
Hoeveel % is de chips bij Jumbo duurder?

Slide 2 - Open vraag

H6 §4a Meer of minder productie?

Slide 3 - Tekstslide


Terugblik:
De vorige les hebben we het gehad over:
  • de 6P's van de marketingmix
  • het berekenen van de nettowinst

Slide 4 - Tekstslide

Wat zijn de 6P's van de marketingmix?

Slide 5 - Woordweb

Winst berekenen:
Brutowinst = omzet - inkoopwaarde
Nettoresultaat = brutowinst - bedrijfskosten

Voorbeeld:
Met de verkoop van T-shirts behaal je een omzet van € 12.600. 
Je hebt de T‑shirts ingekocht voor in totaal € 6.500. 
Je bedrijfskosten zijn € 2.800.

De brutowinst is € 12.600 – € 6.500 = € 6.100
Het nettoresultaat is € 6.100 – € 2.800 = € 3.300. Dit is een nettowinst.

Slide 6 - Tekstslide

Lars verkoopt in een jaar 420 e-bikes
voor € 2.350 per stuk.
Bereken de omzet.

Slide 7 - Open vraag

De omzet is €987.000 De inkoopwaarde van de fietsen was in totaal € 742.000.
Bereken de brutowinst.

Slide 8 - Open vraag

De brutowinst is €245.000. Lars had in dat jaar
€ 276.300 aan bedrijfskosten.
Bereken het nettoresultaat.

Slide 9 - Open vraag


Heeft Lars winst of verlies gemaakt?
A
winst
B
verlies

Slide 10 - Quizvraag


Lesdoel:
Ik weet:
  • wat vaste en variabele productiekosten zijn
  • wat productiecapaciteit is
  • wat arbeidsproductiviteit is

Slide 11 - Tekstslide

Verschil in kosten, vaste kosten

  • Niet op alle kosten in je bedrijf kun je meteen bezuinigen. 
  • Je vaste kosten blijven namelijk gelijk, of je nu meer of minder produceert. 
  • Bijvoorbeeld: de huur van je gebouw, de afschrijving van je machines en de lonen van personeel in vaste dienst.
.

Slide 12 - Tekstslide

Verschil in kosten, variabele kosten

  • Variabele kosten, zoals kosten van grondstoffen, veranderen wel als je meer of minder produceert. 
  • Bijvoorbeeld: als je meer chips produceert, heb je ook meer aardappels nodig.
  • Per product blijven de variabele kosten gelijk. 
  • Alle kosten die je maakt bij de productie bereken je door in de kostprijs van je product.

Slide 13 - Tekstslide

Maak opdracht 
2 & 3
(172)


timer
1:00

Slide 14 - Tekstslide

Grenzen aan de productie

Als je meer kunt verkopen, ga je meer produceren. 
Hoeveel producten je kunt maken, ligt aan de productiecapaciteit. Dat is de maximale hoeveelheid die een bedrijf kan produceren. 
Ideaal is dat je de productiecapaciteit in je bedrijf voor 100% gebruikt.
Hoeveel je van de productiecapaciteit gebruikt, wordt bepaald door:
  1. het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
  2. het aantal uren dat zij werken
  3. de hoeveelheid kapitaalgoederen (zoals machines) die in gebruik zijn

Slide 15 - Tekstslide

Samen
opdracht 5 (173)

Slide 16 - Tekstslide

Meer produceren met evenveel mensen
  • Als je in je bedrijf meer wilt produceren, hoef je niet altijd meer mensen in dienst te nemen. 
  • Je kunt ook proberen de arbeidsproductiviteit te verhogen. 
  • De arbeidsproductiviteit is de productie per persoon in een bepaalde tijd.

Slide 17 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:

  1. meer en/of betere machines of robots
  2. een betere arbeidsverdeling, waarbij iedereen zich specialiseert in taken
  3. scholing en cursussen voor het personeel
  4. prestatieloon voor wie beter presteert
  5. betere arbeidsomstandigheden en werksfeer.

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Maak opdracht 
4 & 6
(173)


timer
1:00

Slide 20 - Tekstslide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Wat heb je vandaag geleerd dat je nog niet wist?
  3. Wat vind je nu nog moeilijk?
  4. Wie heeft jou vandaag goed beholpen?

Slide 21 - Tekstslide

Huiswerk:

Maak opdracht 
4 & 6
(173)

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Productiecapaciteit

Productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken.

De productiecapaciteit wordt bepaald door:
  1. het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
  2. het aantal uren dat zij werken
  3. de machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt

Slide 24 - Tekstslide

Productiecapaciteit
Als machines niet worden gebruikt of als er niet genoeg werk is voor iedereen, dan heet dat: onderbezetting 


Als er zó veel vraag is naar producten, dat er een tekort is aan personeel en machines, dan heet dat: overbezetting 

Slide 25 - Tekstslide

Bij autofabriek VDL Nedcar werken 1.500 mensen aan de productie van Mini’s. 
Eén werknemer kan gemiddeld 1,5 Mini per week produceren.

Slide 26 - Tekstslide

Bereken de maximale productiecapaciteit per jaar bij VDL Nedcar.

(Bij autofabriek VDL Nedcar werken 1.500 mensen aan de productie van Mini’s. Eén werknemer kan gemiddeld 1,5 Mini per week produceren.)

Slide 27 - Open vraag

In een jaar rollen 50 000 Mini’s van de band.

Bereken hoeveel procent van de productiecapaciteit wordt gebruikt.
A
50%
B
23,4%
C
42,7%
D
100%

Slide 28 - Quizvraag

Is er bij Nedcar onderbezetting of overbezetting?
A
onderbezetting
B
overbezetting

Slide 29 - Quizvraag

Gaat de productiecapaciteit omhoog of omlaag?

In een drukkerij wordt een nieuwe drukpers aangeschaft.
A
omhoog
B
omlaag

Slide 30 - Quizvraag

Gaat de productiecapaciteit omhoog of omlaag?

Van de veertig medewerkers gaan er vijf met pensioen.
A
omhoog
B
omlaag

Slide 31 - Quizvraag

Gaat de productiecapaciteit omhoog of omlaag?

Een bedrijf gaat van een werkweek van 40 uur naar 36 uur.
A
omhoog
B
omlaag

Slide 32 - Quizvraag

Arbeidsproductiviteit berekenen

Arbeidsproductiviteit per periode =
totale productie per periode ÷ aantal werknemers

Voorbeeld:
  • Een kledingfabriek produceert 120.000 T-shirts per week. 
  • Er zijn 16 werknemers die elk 5 dagen per week werken.

De productie per dag is 120.000 : 5 = 24 000 T-shirts.
De arbeidsproductiviteit is 24.000 ÷ 16 = 1500 T-shirts per persoon per dag.





Slide 33 - Tekstslide

Leg uit waarom de loonkosten per product dalen, als de arbeidsproductiviteit stijgt:

Slide 34 - Open vraag


Veranderen de kosten voor een gebouw, zoals de huur, als de arbeidsproductiviteit stijgt?

A
ja
B
nee

Slide 35 - Quizvraag