Tiere - Kapitel 4 - 2 V

Tiere
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Tiere

Slide 1 - Tekstslide

Lernziele
- Je herhaalt woorden en grammatica van Kapitel 4 : Tiere

Slide 2 - Tekstslide

A - Sehen  Seite 102
Die Welt der Wölfe

Slide 3 - Tekstslide

Hausaufgaben
18, 19, 20

Slide 4 - Tekstslide

Wiederholung : sein + haben
Schrijf in het Duits op :
ik ben 
jij bent
hij is

Slide 5 - Tekstslide

Schrijf in het Duits op:
wij zijn
jullie zijn
u bent

Slide 6 - Tekstslide

Schrijf in het Duits op:
ik heb
jij hebt 
wij hebben

Slide 7 - Tekstslide

Wat zijn de verschillen tussen de zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd en "sein" + "haben"?

Slide 8 - Tekstslide

Grammatik - Seite 118
Het voltooid deelwoord

Slide 9 - Tekstslide

de aap =
A
die Affe
B
der Affe
C
das Affe
D
die Affen

Slide 10 - Quizvraag

de schildpad =
A
der Schildkröte
B
die Schildkröten
C
die Schildkröte
D
das Schildkröte

Slide 11 - Quizvraag

de kip
A
das Huhn
B
die Huhn
C
die Hühner
D
der Huhn

Slide 12 - Quizvraag

het schaap =
A
der Schaf
B
die Schaf
C
das Schaf
D
die Schafe

Slide 13 - Quizvraag

het varken =
A
der Schwein
B
das Schwein
C
die Schwein

Slide 14 - Quizvraag

ondeugend =
A
scharf
B
scheu
C
schwarz
D
frech

Slide 15 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van : gehen (gaan) =
A
gegeht
B
gegehen
C
gegangen

Slide 16 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van : finden (vinden) =
A
gefind
B
gefunden
C
gefindet
D
gefundet

Slide 17 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van : schreiben (schrijven) =
A
geschreibt
B
geschriebt
C
geschreiben
D
geschrieben

Slide 18 - Quizvraag

Het voltooid deelwoord van : studieren (studeren) =
A
studiert
B
gestudiert
C
studierte

Slide 19 - Quizvraag

reden = praten
jij praat =
A
du redst
B
du redest
C
ich rede
D
wir reden

Slide 20 - Quizvraag

antworten = antwoorden
jullie antwoorden =
A
ihr antwort
B
wir antworten
C
ihr antwortet
D
ihr antworten

Slide 21 - Quizvraag

wohnen = wonen
hij woont =
A
sie wohnt
B
du wohnst
C
er wohnt
D
sie wohnen

Slide 22 - Quizvraag

Wiederholung : Kapitel 4  Seite 182

Maak oefening 1 t/m 9

Klaar ? Maak voor elkaar een overhoring.

Slide 23 - Tekstslide