Thema 2 klas 4

Thema 2 klas 4

Kies de goede voorzetsel:
De fiets staat op de fietsrek.

1. de
2. op
3. fiets
4. staat

Kies de goede voorzetsel:
De jongens gaan naar het park.

1. de
2. gaan
3. het
4. naar

Kies de goede voorzetsel:
Schrijf de woorden in je schrift en leg je schrift op de lessenaar.

1. in, op
2. en, je
3. op, de
4. in, je

Schrijf de afkortingen in je schrift/blaadje:
- zie ommezijde
- enzovoorts
- Verenigde Staten

Schrijf de afkortingen in je schrift/blaadje:
- aanstaande
- ongeveer
- niet van toepassing

wat betekent de afkorting. Schrijf het in je schrift /blaadje
- info

welke werkwoord staat in het verleden tijd?

1. De reizigers gingen met de vliegtuig.
2. Achteraan zijn alle banken bezet.

welke werkwoord staat in het verleden tijd?

1. Het decor staat al klaar.
2. De danser draaide een rondje.

welke werkwoord staat in het tegenwoordigetijd?

1. De bus was laat.
2. We gaan naar school.

Kies de goede persoonsvorm.
De film begint om tien uur.

1. spannende
2. uur
3. begint
4. tien

Kies de goede persoonsvorm.
De soep staat in de warme pan.

1. staat
2. soep
3. warme
4. pan

Kies de goede persoonsvorm.
Wij zijn gisteren naar Aruba gevlogen.

1. gisteren
2. gevlogen
3. Aruba
4. zijn