4m oefentoets H14+H15

4m oefentoets H14+H15
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4m oefentoets H14+H15

Slide 1 - Tekstslide

Veel werktuigen zijn hefbomen.

Wat speelt bij een hefboom een belangrijke rol?
A
Afstand tot het draaipunt
B
Grootte van beide krachten
C
De grootte van het draaipunt
D
Zowel de grootte van de krachten als de afstand tot het draaipunt

Slide 2 - Quizvraag

Werkkracht
lastkracht
Draaipunt 

Slide 3 - Sleepvraag

Werkkracht
lastkracht
Draaipunt

Slide 4 - Sleepvraag

Max crashed in Silverstone met een snelheid van 240 km/h. De auto stond na 4 s stil.

a. Bereken de vertraging van Max
b. Bereken de afgelegde afstand

Slide 5 - Open vraag

Wat is de formule voor druk in woorden?
A
Druk = kracht/ oppervlakte
B
Druk = oppervlakte / kracht
C
Druk = kracht x oppervlakte
D
Druk = oppervlakte x kracht

Slide 6 - Quizvraag

Het snijvlak van een mes heeft een oppervlakte van
0,5 cm2. De kracht op het mes is 9 N.
Bereken de druk onder het snijvlak

Slide 7 - Open vraag

Een vrouw van 60 kg staat op een naaldhak van 1,5 cm2. Bereken de druk op de hak

Slide 8 - Open vraag

als de Fakir gaat zitten wordt de oppervlakte kleiner.
Wat wordt groter?
A
de kracht
B
de druk
C
de kracht en de druk

Slide 9 - Quizvraag

De eenheid van druk is
A
kracht per meter (N/m).
B
newton per meter (N/m).
C
kracht per vierkante meter (N/m²).
D
newton per vierkante meter (N/m²).

Slide 10 - Quizvraag

Een mobiele kraan heeft 18 wielen.
Over deze kraan staan twee zinnen.
Sleep het juiste woord in de zin!

Er worden 18 wielen gebruikt om
van de kraan op de ondergrond groot te maken.
Veel wielen maken
van de kraan op de ondergrond klein.
de druk
het oppervlak

Slide 11 - Sleepvraag

Een atlete loopt de 100 meter in 10,8 seconden.
Bereken de gemiddelde snelheid.
A
gemiddelde snelheid = 0,108 m/s
B
gemiddelde snelheid = 33,3 m/s
C
gemiddelde snelheid = 2,57 m/s
D
gemiddelde snelheid =9,26 m/s

Slide 12 - Quizvraag

Jeanette legt op de fiets een afstand van 10 km meter af in een half uur. Bereken de gemiddelde snelheid van Jeanette.

Haar gemiddelde snelheid is:
A
20 m/s
B
5,0 m/s
C
10 km/h
D
5,6 km/h

Slide 13 - Quizvraag

Soorten bewegingen

Slide 14 - Tekstslide

Nicky stapt op zijn scooter en geeft gas. De scooter begint te rijden en zijn snelheid wordt groter.
Hoe noem je een beweging waarbij de snelheid groter wordt?
A
een optrekkende beweging
B
een versnelde beweging
C
eenparige beweging
D
een aanhoudende beweging

Slide 15 - Quizvraag

je ziet een snelheid-tijd diagram
A
constante beweging
B
vertraagde beweging
C
versnelde beweging
D
welke beweging?

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de formule om de stopafstand te bereken?

A
Stopafstand = reactieafstand x remafstand
B
Stopafstand = reactieafstand : remafstand
C
Stopafstand = totale remafstand
D
Stopafstand = reactieafstand + remafstand

Slide 17 - Quizvraag

Gegeven: stopafstand = reactieafstand + remweg

Op welke van deze drie afstanden heeft de toestand van het wegdek invloed?


A
Remweg + stopafstand
B
Op alle afstanden
C
Remweg + reactieafstand
D
Reactieafstand + Stopafstand

Slide 18 - Quizvraag

Gegeven: stopafstand = reactieafstand + remweg

Op welke van deze drie afstanden heeft de massa van het voertuig invloed?


A
Remweg + stopafstand
B
Op alle afstanden
C
Remweg + reactieafstand
D
Reactieafstand + Stopafstand

Slide 19 - Quizvraag

Gegeven: stopafstand = reactieafstand + remweg
Welke van deze drie afstanden verandert als de bestuurder flink gedronken heeft?
A
remweg + stopafstand
B
reactieafstand + stopafstand
C
alle afstanden
D
reactieafstand + remweg

Slide 20 - Quizvraag


A = 
A
versneld
B
vertraagd
C
Constant
D
stilstaan

Slide 21 - Quizvraag


B = 
A
versneld
B
vertraagd
C
Constant
D
stilstaan

Slide 22 - Quizvraag


C = 
A
versneld
B
vertraagd
C
Constant
D
stilstaan

Slide 23 - Quizvraag


D = 
A
versneld
B
vertraagd
C
Constant
D
stilstaan

Slide 24 - Quizvraag

deze grafiek hoort
bij een .... beweging
A
eenparige (constant)
B
versnelde
C
vertraagde

Slide 25 - Quizvraag

S
T
V
Snelheid
Afstand
Tijd

Slide 26 - Sleepvraag

vul in:
grootheid
symbool
eenheid
symbool
snelheid
s
seconde
meter per seconde
m/s
afstand
tijd
v
t
meter
s
m

Slide 27 - Sleepvraag


Tussen welke punten is de snelheid het hoogst
A
A en B
B
B en C
C
C en D

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de gemiddelde
snelheid?

Slide 29 - Open vraag

bereken de gemiddelde snelheid

Slide 30 - Open vraag

bereken de afgelegde weg

Slide 31 - Open vraag

Voorbeeld 
De kracht die nodig is om het bierflesje open te maken is 25 N. De arm tot het draaipunt is 0,25 cm. De arm van de werkkracht is 8 cm. Reken uit hoe groot je kracht minimaal moet zijn. 
  • Gegevens: F2 = 25 N. L2= 0,25 cm. L1 is 8 cm
  • Gevraagd: F1, hoeveel kracht je nodig hebt.
  • Berekening: F1 x L1 = F2 x L2
  •                           F1= F2 x L2 : L1 
  •                           F1 = 25 x 0,25 : 8 = 0,78 N
  • Antwoord: De kracht die je moet zetten is 0,78 N[poi8

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Tekstslide

Gegeven         Fz = 2.5 kN
                          l1   = 1.1 m
                          Fs = ?
                          l2  = 2.9 m
Gevraagd       Fs in Kn
Oplossing        F1 x l1 = F2 x l2
                         2.5 x 1.1 = F2 x 2.9
                              2.75 = F2 x 2.9
                      2.75 : 2.9 = 0.95 kN

                            
Fs is dus    0.95 kn

Slide 34 - Tekstslide

Als Roel meer gewichtjes heeft gehaald, gaat hij verder met zijn onderzoek. Hij heeft nu gewichtjes van 50 g en van 20 g. Aan haakje 1 aan de linkerkant hangt hij een gewichtje van 50 g. Aan haakje 4 aan de linkerkant hangt hij twee gewichtjes van 20 g.
Welke gewichtjes moet hij aan de rechterkant aan haakje 3 hangen om de hefboom in evenwicht te krijgen? Schrijf de berekening op.

Slide 35 - Open vraag

het moment van de kracht van 100 N is
A
60 Nm
B
60 N
C
60 m
D
0,0060 Nm

Slide 36 - Quizvraag

Hoe groot is het moment? M = F x l

Slide 37 - Open vraag

Wat is de eenheid van moment?
A
Newton
B
meter
C
Newton.meter
D
Newton per meter

Slide 38 - Quizvraag


Welke beweging is in de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Stilstand

Slide 39 - Quizvraag


Welke beweging is in de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Stilstand

Slide 40 - Quizvraag


Welke beweging is in de grafiek getekend ?
A
Eenparige (constante) beweging
B
Eenparig versnelde beweging
C
Eenparig vertraagde beweging
D
Stilstand

Slide 41 - Quizvraag

Als de netto kracht op een voorwerp nul is, is ook de snelheid van dat voorwerp nul.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 42 - Quizvraag

Een auto rijdt 49 km/h als voor hem het verkeers-licht op rood springt. De bestuurder remt en staat in 2,2 s stil. Bereken de vertraging van de auto.

Slide 43 - Open vraag

Wat betekent het als er een min voor de versnelling staat?
A
een rekenfout; kan niet negatief zijn
B
heeft geen betekenis
C
het voorwerp versnelt
D
het voorwerp vertraagt

Slide 44 - Quizvraag

Een fietser remt in 2,5 seconden af van 18 naar 0 km/u.
De totale massa is 95kg.
De beweging is eenparig vertraagd.
Wat is de benodigde remkracht?

Slide 45 - Open vraag

Hoe groot is het moment? M = F x l

Slide 46 - Open vraag