Zinsdelen

Zinsdelen/zinsontleding
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen/zinsontleding

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Je kan vijf soorten zinsdelen herkennen in een zin

Slide 2 - Tekstslide

Welke zinsdelen ken je?

Slide 3 - Woordweb

Zinsdelen
  • Zinnen kun je verdelen in zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit
    meerdere woorden

Slide 4 - Tekstslide

Waarom zinsontleding?
  • Als je de structuur van een zin herkent:
  • begrijp je beter wat je leest

  • Nuttig voor schrijfvaardigheid: 
    - het formuleren van zinnen (juiste zinnen, volgorde)
- werkwoordspelling

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm
Altijd een werkwoord
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten
3. Zin in het meervoud zetten
Jan gaat morgen kamperen

Slide 6 - Tekstslide

Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
Wat is de pv?
A
neem
B
naar huis
C
ik
D
de trein

Slide 7 - Quizvraag

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin
(persoonsvorm + evt. andere werkwoorden)

Jan kampeert.
Jan gaat morgen kamperen.
Zal Jan morgen gaan kamperen?

Slide 8 - Tekstslide

We moesten onze bevindingen rapporteren aan de teamleider.
Wat is het gezegde?

Slide 9 - Open vraag

Onderwerp
WIE/WAT + gezegde?

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 10 - Tekstslide

Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
Wat is het onderwerp?
A
de bezoekers
B
rondleiding
C
Yannick
D
gaf

Slide 11 - Quizvraag

Lijdend voorwerp
WIE/WAT + gezegde+ onderwerp?

Linda eet een ijsje bij de ijssalon.

Slide 12 - Tekstslide

Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
Wat is het lijdend voorwerp (LV)?
A
de praktijkopdracht
B
Rachelle
C
een zeven
D
kreeg

Slide 13 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat meewerkt om de handeling te verrichten.
 
Vaak kun je er "VOOR of AAN"  bij zetten  (of weglaten).

Klaas gaf haar een ijsje.
De zon geeft ons energie.

Slide 14 - Tekstslide

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
geef
C
de uitwerkingen
D
mijn klasgenoot

Slide 15 - Quizvraag

Bijwoordelijke bepaling
Alle woorden, die te maken hebben met:   1. Tijd
                                                                                              2. Plaats
                                                                                               3. Gevoel
1. Gisteren, vandaag, morgen, nu,…..enz.
2. Hier, daar, Arnhem, ginds, Nederland.
3. Lief, aardig, nieuwsgierig, verdrietig.

En: Alle kleine woordjes uit de zin, die over blijven:
Bijv.: er, erg, ook,  toch, nog, al, ……enz.


Slide 16 - Tekstslide

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald..

Slide 17 - Sleepvraag

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Wat is de persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst
D
is gefietst

Slide 18 - Quizvraag

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 19 - Quizvraag

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 20 - Quizvraag

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 22 - Quizvraag

Samengevat: volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 23 - Tekstslide