2. Naamwoordelijk gezegde

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Zinsdelen
Koppelwerkwoorden
Naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

zinsdelen: ontleden
Herhaling

Slide 2 - Tekstslide

In welke volgorde ontleed je een zin? 
1
2
3
4
5
Verdeel de zin in zinsdelen
Zoek het onderwerp
Bepaal het gezegde
Bepaal het lijdend voorwerp
Zoek de pv

Slide 3 - Sleepvraag

Stappenplan zinsdelen
  1. Persoonsvorm (verander de tijd of het getal)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. Onderwerp (Wie of wat doet er iets?)
  4. Gezegde (alle werkwoorden in de zin)
  5. Lijdend voorwerp (Wie of wat + wg +o)



Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan zinsdelen
  1. Persoonsvorm (verander de tijd of het getal)
  2. Zinsdelen (zet strepen tussen de zinsdelen)
  3. Onderwerp (Wie of wat doet er iets?)
  4. Gezegde (alle werkwoorden in de zin) Werkwoordelijk of naamwoordelijk?
  5. Lijdend voorwerp (Wie of wat + wg +o)
  6. Meewerkend voorwerp (aan wie of voor wie + wg + o + lv)
  7. Voorzetselvoorwerp
  8. Bijwoordelijke bepaling (alle vragen behalve wie of wat (Tip:  alle zinsdelen die je nog niet hebt benoemd)



Slide 5 - Tekstslide

Mevr. Maes / heeft / de leerlingen van 2a en 2c / een koekje / gegeven. 
Mevr. Maes heeft de leerlingen van 2a en 2c een koekje gegeven. 
Mevr. Maes heeft de leerlingen van 2a en 2c een koekje gegeven
Mevr. Maes heeft de leerlingen van 2a en 2c een koekje gegeven. 
Mevr. Maes heeft de leerlingen van 2a en 2c een koekje gegeven. 
Mevr. Maes heeft de leerlingen van 2a en 2c een koekje gegeven. 
werkw. gezegde
onderwerp
persoonsvorm
zinsdelen
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp

Slide 6 - Sleepvraag

Doel van deze les

Ik weet wat het naamwoordelijk gezegde is

Ik weet wat het verschil is tussen een werkwoordelijk gezegde en een naamwoordelijk gezegde

Ik ken de koppelwerkwoorden


Slide 7 - Tekstslide

Het kindje praat!
Verdeel onderstaande uitspraken in twee groepen
Het kindje praat! 
Verdeel zijn uitspraken in 2 groepen.
Papa eten
Mama lief
Broertje huilen
Opa lachen
Hondje blaffen
Zusje stout
Oma boos
Hondje mooi
Ikke poepen
Toren groot

Slide 8 - Tekstslide

Iets doen
Broertje (doet) huilen
Hondje (doet) blaffen
Opa (doet) lachen
Papa (doet) eten
Ikke (doet) poepen

Iets zijn
Oma (is) boos
Zusje (is) stout
Hondje (is) mooi
Mama (is) lief
Toren (is) groot

Slide 9 - Tekstslide

Iets doen
Broertje (doet) huilen
Hondje (doet) blaffen
Opa (doet) lachen
Papa (doet) eten
Ikke (doet) poepen
-> zinnen die gaan over 'iets doen' (handeling) hebben een werkwoordelijk gezegde
Iets zijn
Oma (is) boos
Zusje (is) stout
Hondje (is) mooi
Mama (is) lief
Toren (is) groot
-> zinnen die gaan over 'iets zijn' (toestand) hebben een naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

Slide 11 - Tekstslide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken, voorkomen)



Slide 12 - Tekstslide

Koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 13 - Tekstslide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 14 - Tekstslide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 15 - Tekstslide

Even oefenen
Noem de koppelwerkwoorden!

Slide 16 - Tekstslide

Wat houdt het werkwoordelijk gezegde in?
A
persoonsvorm
B
persoonsvorm + onderwerp
C
persoonsvorm + voltooid deelwoord
D
alle werkwoorden uit de zin

Slide 17 - Quizvraag

Wat houdt het naamwoordelijk gezegde in?
A
koppelwerkwoord + naamwoordelijk deel
B
koppelwerkwoord
C
koppelwerkwoord + een kenmerk of eigenschap van het onderwerp
D
alle werkwoorden in de zin

Slide 18 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quizvraag

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 20 - Quizvraag

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 21 - Quizvraag

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quizvraag

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was gisteren ziek geworden
C
NG= was ineens ziek geworden
D
NG= was ziek geworden

Slide 24 - Quizvraag

Mijn zus is vervelend geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 25 - Quizvraag

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 26 - Quizvraag

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag


De man is gisteren aangekomen op het station van Terborg

A
WG= is aangekomen
B
NG= is gisteren aangekomen
C
NG= is aangekomen

Slide 28 - Quizvraag

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 29 - Quizvraag

En nu in een hele zin

Slide 30 - Tekstslide

Mijn vader is op zijn studeerkamer

pv =

ow =

wg/ng =

lv =

mv =

bwb =



Slide 31 - Tekstslide

Mijn vader is op zijn studeerkamer
pv = is
o = mijn vader
wg = is  ("is" koppelt hier geen eigenschap aan het onderwerp, dus geen kww)
lv = -
mv = -
bwb = op zijn studeerkamer (waar?)


Deze zin heeft dus geen naamwoordelijk gezegde. Een naamwoordelijk gezegde neemt een toestand of eigenschap van het onderwerp aan.


Slide 32 - Tekstslide

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken, schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 33 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
Saskia blijft iedere dag naar school rennen.
De politie vangt de boef.
In 1929 werd Jopie de eerste Miss Holland.
Sturen jullie de uitnodigingen voor het feest op tijd weg?
Lieke Martens is de beste voetbalster ter wereld geworden.
Jan is een lieve jongen

Slide 34 - Sleepvraag


TOP GEWERKT!
Heb je de stof begrepen ?

A
HEEL GOED
B
GOED
C
REDELIJK
D
NIET GOED

Slide 35 - Quizvraag

Meer oefenen:
https://www.cambiumned.nl/theorie/grammatica/zinsdelen/gezegde/

Slide 36 - Tekstslide