In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
H4 Procenten en diagrammen
Slide 1 - Tekstslide
is hetzelfde als
21
A
2%
B
5%
C
20%
D
50%
Slide 2 - Quizvraag
Hoe was het ook alweer
50% = 50/100
vereenvoudigd is dat 1/2
30% = 30/100
vereenvoudigd is dat 3/10
Slide 3 - Tekstslide
vermenigvuldigingsfactor
1% is 1 van de 100
1% is dus hetzelfde als 1 : 100 = 0,01
8% is 8 van de 100
8% is dus 8 : 100 = 0,08
20% = 20 : 100 = 0,2
42% = 42 : 100 = 0,42
Slide 4 - Tekstslide
Een broek kost €80, er zit 40% korting op, hoeveel moet ik betalen?
Slide 5 - Tekstslide
Een broek kost €80, er zit 40% korting op, hoeveel moet ik betalen?
bij 40% is de vermenigvuldigingsfactor 0,40
0,40 x 80 = 32 (dat gaat er dus vanaf)
80 - 32 = 48
Ik betaal €48 voor de broek
Slide 6 - Tekstslide
of:
Een broek kost €80, er zit 40% korting op, hoeveel moet ik betalen?
bij 60% is de vermenigvuldigingsfactor 0,60
0,60 x 80 = 48
Ik betaal € 48 voor de broek
Slide 7 - Tekstslide
Er zijn 8600 zitplaatsen, 62,5% is bezet. Hoeveel plaatsen zijn bezet?
Slide 8 - Tekstslide
Er zijn 8600 zitplaatsen, 62,5% is bezet. Hoeveel plaatsen zijn bezet?
100% = 1,0
62,5% = 0,625
8600 x 0,625 = 5375
Er zijn 5375 plaatsen bezet
Slide 9 - Tekstslide
Rekenen met procenten
Slide 10 - Tekstslide
Rekenen met procenten
×0,08
Slide 11 - Tekstslide
Een armband kost €15,00, je krijgt 40% korting, hoeveel moet je betalen?
Slide 12 - Open vraag
Een zwemkaart kostte €35,00, de prijs wordt met 8% verhoogd, hoeveel moet je betalen?
Slide 13 - Open vraag
Samengevat voor 1.1 en 1.2
Vermenigingsvuldigingsfactor (groeifactor)
Vermenigingsvuldigingsfactor = percentage : 100%
Slide 14 - Tekstslide
Samengevat voor 1.3 en 1.4
Slide 15 - Tekstslide
Voorbeelden
Groeifactor
Nieuw
Oud
Groeifactor=oudnieuw
Nieuw=groeifactor×oud
Oud=groeifactornieuw
Slide 16 - Tekstslide
Met welke factor vermenigvuldig je bij een toename van 15%?
A
15
B
1,15
C
0,15
D
0,85
Slide 17 - Quizvraag
Met welke factor vermenigvuldig je bij een afname van 6%?
A
6
B
1,06
C
0,06
D
0,94
Slide 18 - Quizvraag
Met welke factor moet je vermenigvuldigen als er 25% bij op komt?
A
0,75
B
1,025
C
0,075
D
1,25
Slide 19 - Quizvraag
Een ijsje kost €2,- exclusief 21% btw. Met welke factor moet je de prijs vermenigvuldigen?
A
0,21
B
1,21
C
0,79
D
1,79
Slide 20 - Quizvraag
Een broek wordt afgeprijsd met 15%. Met welke factor moet je de oude prijs vermenigvuldigen?
A
0,15
B
0,85
C
1,5
D
8,5
Slide 21 - Quizvraag
Hoeveel procent is de korting van een jas van € 130,-- die nu € 98,-- kost?
A
13098−130=−0,25
B
13098⋅100=75,4
C
13098−130⋅100=−24,6
D
9898−130⋅100=−32,7
Slide 22 - Quizvraag
Een fiets wordt verkocht met korting. Van €250, nu voor €180. Met hoeveel procent is het bedrag afgenomen?
A
25
B
28
C
39
D
38,9
Slide 23 - Quizvraag
Een jas die €80,- kostte is afgeprijsd voor €51,-. Hoeveel procent korting krijg je?
A
36,25
B
56,86
C
36,3
D
56,9
Slide 24 - Quizvraag
12a. Mark heeft €205 op zijn rekening staan. Hij krijgt €6,55 rente. Astrid heeft €156 op haar rekening staan en zij krijgt €5,17 rente. Wie krijgt de meeste rente in procenten?