4V Economie par. 2.4

2.19b
A
Tim, de afzet stijgt sterker dan de prijs daalt
B
Tim, de afzet stijgt procentueel sterker dan de prijs daalt
C
Henriette, de prijs daalt sterker dan de afzet stijgt
D
Henriette, de prijs daalt procentueel sterker dan de afzet stijgt
1 / 22
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

2.19b
A
Tim, de afzet stijgt sterker dan de prijs daalt
B
Tim, de afzet stijgt procentueel sterker dan de prijs daalt
C
Henriette, de prijs daalt sterker dan de afzet stijgt
D
Henriette, de prijs daalt procentueel sterker dan de afzet stijgt

Slide 1 - Quizvraag

2.19c
A
-5 x -0,8
B
-5 / -0,8

Slide 2 - Quizvraag

2.19d
A
( 95 x 104 ) / 100
B
100 - ( (95 x 104) / 100 )

Slide 3 - Quizvraag

Als het inkomen stijgt, neemt over het algemeen de vraag naar goederen...
A
af
B
toe

Slide 4 - Quizvraag

Normale producten

Bij normale producten stijgt de vraag als het inkomen stijgt 

(positief verband).



Bijvoorbeeld: we gaan vaker naar de sauna 

als we meer gaan verdienen.

Slide 5 - Tekstslide

Normale producten

Normale producten splitsen we in twee soorten:

1   noodzakelijke producten

              hierbij reageert de vraag relatief zwak op een                                                                    inkomensverandering 

2   luxe producten

              hierbij reageert de vraag relatief sterk op een                                                                    inkomensverandering 

              Er is een drempelinkomen nodig om deze te kunnen kopen.



 

Slide 6 - Tekstslide

Inferieure producten

Als we minder van een product gaan kopen bij een stijging van het inkomen (negatief verband) dan noemen we het product inferieur.



Bijvoorbeeld: we kopen in plaats van 'gewone' 

fietsen meer elektrische fietsen als het inkomen 

stijgt. De gewone fiets is inferieur. 

(Dat zegt niet altijd iets over de kwaliteit!)

Slide 7 - Tekstslide

Als het inkomen stijgt, zullen we eerder het ...(1) product kopen.
Het ...(2) product is dus inferieur
A
1 linker 2 linker
B
1 linker 2 rechter
C
1 rechter 2 linker
D
1 rechter 2 rechter

Slide 8 - Quizvraag

Inkomensonafhankelijke goederen
Als het inkomen stijgt, heeft dit geen enkel effect op het aantal goederen dat mensen kopen.

Voorbeeld: Paspoort

Slide 9 - Tekstslide

Wij gaan pas op skivakantie bij een inkomen van € 3.000,- per maand
Het maakt niet hoeveel ik verdien, ik gebruik evenveel paracetamol
Wij gaan minder bruine bonen eten als ons inkomen met € 500,- stijgt
In verhouding ga ik niet veel meer koffie drinken als ik € 500,- meer ga verdienen
Inkomens-onafhankelijk
Luxe
Noodzakelijk
Inferieur

Slide 10 - Sleepvraag

Inkomensvraagcurve
De invloed van een verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid. Inkomen ( Y ) op de horizontale as, hoeveelheid ( q ) op de verticale as.
 
En geeft antwoord over de aard van het product: 
  1. Luxe (verre reizen, dure auto's)
  2. Primair (brood, havermout)
  3. Inferieur (2e hands kleding & vakantie in eigen land)

Slide 11 - Tekstslide

  • Inferieur goed koop je minder van als je inkomen stijgt
  • Primair goed koop je meer van als je inkomen stijgt, maar er is een verzadigingsinkomen
  • Luxe goed koop je meer van als je inkomen stijgt, maar er is een drempelinkomen

Slide 12 - Tekstslide

Inkomenelasticiteit: grafieken
_________
drempel 
inkomen

Slide 13 - Tekstslide

Wat is een drempelinkomen? Het inkomen ....
A
tot waar men inferieure goederen koopt
B
dat men minstens nodig heeft om noodzakelijke goederen te kunnen kopen
C
vanaf waar men luxe goederen gaat kopen

Slide 14 - Quizvraag

De inkomensvraagcurve van een inkomensonafhankelijk goed is ....
A
een dalende lijn
B
een horizontale lijn
C
een stijgende lijn
D
een verticale lijn

Slide 15 - Quizvraag

Bij een inkomen van € 2.000,- geeft een gezin € 400,- uit aan voeding. Hoeveel zullen ze uitgeven aan voeding bij een inkomen van € 4.000,-?
A
€ 400
B
€ 600
C
€ 800
D
€ 1.000

Slide 16 - Quizvraag

Inkomen € 2.000,-          Voeding € 400,- ( 20% )

Inkomen € 4.000,-           Voeding € 600,- ( 15% )

Slide 17 - Tekstslide

Wet van Engel
Hoe hoger het inkomen, hoe lager het percentage dat aan basisbehoeften wordt uitgegeven

Slide 18 - Tekstslide

Uitleg 

Slide 19 - Tekstslide

Oefenopgave 
Van een goed is de volgende vraagvergelijking gegeven: Qv = 0,002Y – 20
a) Hoeveel goederen koop ik bij een inkomen van € 5.000,-?
b) Bereken het drempelinkomen.
c) Hoe kan je aan de vergelijking zien dat het hier niet om een inferieur goed gaat?

Slide 20 - Tekstslide

Uitwerking
a) 0,002 x 5.000 - 20 = -10, dus ik koop nog geen goederen
Er is dus een drempelinkomen, het is een luxe goed
b) Qv = 0 --->  0,002Y – 20 = 0  
 0,002Y = 20  --->  Y = 20 / 0,002 = 10.000
c) Bij een inferieur goed zou de coëfficiënt voor de Y negatief zijn (zodat als het inkomen stijgt, de vraag naar het product afneemt).

Slide 21 - Tekstslide

Hw.
Opgave 2.23

Slide 22 - Tekstslide