les 1

Hoofdstuk 2 
Winst en verslaggeving

Pak je boek, schrift, een pen en je rekenmachine, 
                                            kauwgom in de prullebak
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2 
Winst en verslaggeving

Pak je boek, schrift, een pen en je rekenmachine, 
                                            kauwgom in de prullebak

Slide 1 - Tekstslide





  • ik bespreek kort paragraaf 2.1
  • zelfstandig werken aan de opdrachten van paragraaf 2.1
  • waarbij we starten met het werken in absolute stilte
  • we sluiten de les af met een aantal controle vragen
Deze les

Slide 2 - Tekstslide

2.1 kosten en opbrengsten
Dit betaal je                                                                  Dit krijg je

Slide 3 - Tekstslide

Handelsonderneming
kopen producnten in en verkopen die door
Industriële onderneming
maken mbv grondstoffen zelf een product

Slide 4 - Tekstslide

Diestverlenende onderneming:

werken in opdracht van een klant
Makelaar
Aannemer

Slide 5 - Tekstslide

Inkoop(kosten)
  • Handelsondernemingen:
  • Houden zich bezig met het kopen en verkopen van goederen zonder dat de goederen worden bewerkt. 
  • Inkoopwaarde is de prijs van de ingekochte goederen.
  • Industriele ondernemingen
  • Houden zich bezig met het kopen van grondstoffen en halffabrikaten. Hier maken zij nieuwe producten van. 
  • Inkoopwaarde is de prijs van de grondstoffen / halffabrikaten.

Slide 6 - Tekstslide

Personeel(skosten)
  • Brutoloon , nettoloon + loonkosten (hebben we het al gehad!) 
  • Kosten proberen zo laag mogelijk houden, dit kan door:
  • - mechanisatie
  • - automatisering
  • - robotisering
  • Door deze drie stijgt de arbeidsproductiviteit: mensen kunnen meer doen

Slide 7 - Tekstslide

(kosten) Vaste activa
Vaste activa:  alles wat je nodig hebt als je een bedrijf gaat starten, de spullen moeten wel langer als 1 jaar meegaan.
Bijvoorbeeld: een kast, een auto, een machine
Niet goed: koffie, wc-papier.

Deze vaste activa gaan niet een leven lang mee: je moet ze t.z.t. vervangen, hier ga je alvast geld voor opzij leggen: AFSCHRIJVEN

Slide 8 - Tekstslide

Afschrijven
Afschrijven per jaar = Waardevermindering per jaar van een machine/auto (kapitaalgoed)

Aanschafwaarde = aankoopprijs
Restwaarde           = waarde bij inruil
Gebruiksduur       = aantal jaren dat je het gebruikt
            Formule =   (aankoopprijs - restwaarde) : aantal jaar

Slide 9 - Tekstslide

Afschrijving 
NU
OVER 10 JAAR
  • € 30.000
  • € 4.000
  • Afschrijving per jaar = (aanschafprijs - restwaarde) : aantal jaren
  • De bus is in 10 jaar tijd (30.000 - 4000) € 26.000 minder waard geworden. 
  • De afschrijving per jaar: € 26000 : 10 = € 2.600
Afschrijving=
de jaarlijkse waardevermindering van een kapitaalgoed

Slide 10 - Tekstslide

Geld
  • voor het bedrag typ je €
  • geld heeft 2 decimalen
  • tussen de helen en decimalen schrijf je een , 
  • op je rekenmachine is dit de .
  • bij duizendtallen noteer je een .
  • is een bedrag in hele euro's: dan achter de , een -

Slide 11 - Tekstslide

Huiswerk volgende les 
Doornemen 
     paragraaf 2.1 (blz 50)
Maken 
     alle opdrachten van deze 
     paragraaf (2.1 t/m 2.4)!

Slide 12 - Tekstslide

Sleep de juiste begrippen naar de juiste omschrijving
Industriële onderneming
Handelsonderneming
Dienstverlenende onderneming
Onderneming die van ingekochte grondstoffen en halffabricaten nieuwe goederen maakt
Onderneming die goederen inkoopt en ze in dezelfde staat doorverkoopt. 
Meestal ondernemingen die arbeid beschikbaar stellen, die ruimte verhuren, of tegen een afgesproken bedrag een opdracht uitvoeren.

Slide 13 - Sleepvraag

Arbeidsproductiviteit
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De arbeid per bedrijf
D
De productie per werknemer in een bepaalde tijd

Slide 14 - Quizvraag

Wat zijn loonkosten werkgever?
A
nettoloon werknemer + premies werkgever
B
nettoloon werknemer - premies werkgever
C
brutoloon werknemer -premies werkgever
D
brutoloon werknemer + premies werkgever

Slide 15 - Quizvraag

Nina heeft een bloemenwinkel. Ze heeft allerlei bedrijfskosten. Hierna staan enkele voorbeelden.

Wat is een voorbeeld van inkoopkosten?
A
De kosten van de aanvoer van bloemen.
B
De kosten van het bezorgen van bloemen bij klanten.
C
De kosten van het verzorgen van bloemen.
D
De kosten van haar personeel

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de afschrijving?
A
Waardevermindering van kapitaalgoederen
B
Waardervermeerdering van kapitaalgoederen
C
Restwaarde van kapitaalgoederen
D
Aanschafprijs van kapitaalgoederen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de formule voor afschrijven?
A
(nieuwwaarde + restwaarde) : gebruiksduur
B
(nieuwwaarde -restwaarde) x gebruiksduur
C
(nieuwwaarde - restwaarde) : gebruiksduur
D
(nieuwwaarde + restwaarde) x gebruiksduur

Slide 18 - Quizvraag

onder kosten van interest vallen
A
de rente die je moet betalen over je lening
B
de rente die je krijgt als je geld spaart
C
zowel de rente die je ontvangt als de rente die je betaalt
D
je ontvangen rente min je betaalde rente

Slide 19 - Quizvraag

Opgave 2.1
a) omzet = afzet x verkoopprijs
    100 x 75 = € 7.500,-
b) omzet = 120 x 70 = € 8.400,-
c) verkoopprijs = omzet / afzet
    5700 / 60 = € 95,-
d) omzet = 6 x 500 + 8 x 750 + 11 x 1580 = € 26.380,-

Slide 20 - Tekstslide

vervolg opgave 2.1
e) 1,4 + 6: kosten diensten van derden
    2: personeelskosten
    3: inkoopwaarde
    5: interestkosten (rente)
    7: afschrijvingskosten 

Slide 21 - Tekstslide

Opgave 2.2
a) verkoopprijs = omzet / afzet  
    1280000 / 32000 = € 40,-
b) 40 - 10% van 40 = € 36,-
c) benodigde afzet = 1280000 / 36 = 35.556
    (afronden op een heel getal!)
d) verwachte afzet: 32000 x 1,15 = 36.800
    verwachte omzet: 36800 x 36 = € 1.324.800,-
    De omzet is dus gestegen met 3,5%
    (N-O/Ox100 = 1324800-1280000 / 1280000 x 100)

Slide 22 - Tekstslide

vervolg opgave 2.2
e) 4% van 400000 = € 16.000,-
f) De jaarlijkse aflossing = 400000 / 25 = € 16.000,-
    Totale uitgaven 4e jaar:
    - interestkosten                          € 14.080,-
      4% van (400000 - 3x16000)
    - aflossing                                  € 16.000,-
                                                     € 30.080,-

Slide 23 - Tekstslide

Opgave 2.3
a) Machine: (50000 - 5000 / 10)              = € 4.500,-
    Kantoorinrichting: (40000 - 3000 / 10) = € 3.700,-
    Computers: (15000 - 900 / 3)              = € 4.700,-
    Koffieautomaat (1300 - 100 / 8)           = €    150,-
b) 50000 - 5 x 4500 = € 27.500,-
c) De ontwikkeling van computers gaat snel.
    Er komen regelmatig snellere computers met meer
    mogelijkheden, waardoor de oude computers minder
    waard worden. Ook is de werkelijke levensduur vaak
    relatief kort.
   

Slide 24 - Tekstslide

vervolg opgave 2.3
d) Klimaatbeheersing: restwaarde = € 3.500,-
    (62000 - 9 x 6500)
    Inventaris kantoor: levensduur = 6 jaar
    (totale afschrijving = 52600 - 4000 = 48600
    levensduur = 48600 / 8100)
    Spuitcabine (12 x 8200 + 6600) = € 105.000,-
    Inventaris magazijn: levensduur = 7 jaar
    (totale afschrijving = 27600 - 2400 = 25200
    levensduur = 25200 / 3600)
    Inventaris werkplaats (84000 - 6x12800) = € 7.200,-

Slide 25 - Tekstslide

vervolg opgave 2.3
e) de afschrijvingskosten zijn per km € 0,40
    (80000 / 200000)

Jaar
Waarde begin jaar
Afschrijvingskosten
Waarde einde jaar
1
€ 80.000,-
0,40 x 20000 = €   8.000,-
€ 72.000,-
2
€ 72.000,-
0,40 x 32000 = € 12.800,-
€ 59.200,-
3
€ 59.200,-
0,40 x 25000 = € 10.000,-
€ 49.200,-

Slide 26 - Tekstslide

Opgave 2.4
a) Afschrijvingskosten: de investeringen nemen toe.
    Deze brengen extra afschrijvingskosten met zich mee
    Rentekosten: machines worden vaak gekocht met
    geleend geld, hierover moet rente worden betaald
    Energiekosten: machines verbruiken stroom
    Onderhoudskosten: meer, duurdere of complexere
    machines hebben meer onderhoud nodig

Slide 27 - Tekstslide

vervolg opgave 2.4
b) 2010 Per week produceerde één werknemer
    1680000 / 1200 = 1400 pakken koeken
    Per uur is dit 1400 / 40 = 35 pakken
    2022 Per week produceerde één werknemer
    3800000 / 1900 = 2000 pakken
    Per uur is dit 2000 / 40 = 50 pakken
    De stijging is 42,9% (50 - 35 / 35 x 100) 

Slide 28 - Tekstslide

vervolg opgave 2.4
c) 2010 De loonkosten per werknemer waren € 520,-
    In één week produceerde één werknemer
    1400 pakken koekjes
    De loonkosten per pakje: 520 / 1400 = € 0,37
    2022 De loonkosten per werknemer waren € 600,-
    In één week produceerde één werknemer
    2000 pakken koekjes
    De loonkosten per pakje: 600 / 2000 = € 0,30

Slide 29 - Tekstslide

vervolg opgave 2.4
d) 1, 3, 4 en 5 stijgt
     2 daalt

Slide 30 - Tekstslide


A

Slide 31 - Quizvraag