H25 Kostensoorten

H22 Kostensoorten
timer
5:00
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

H22 Kostensoorten
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Opbouw hoofdstuk 22
22.1 Inkopen
22.2 Kosten duurzame productiemiddelen
22.3 Personeelskosten, arbeidsuurtarief en factureertarief
22.4 Overige kosten

Slide 2 - Tekstslide

Vandaag gaan we rekenen
Wees even streng voor jezelf:
Alle opgegeven opgaven moeten in het schrift worden geschreven met berekening.
Aan het einde van de tweede les kijk ik bij iedereen waar we staan.

Slide 3 - Tekstslide

22.1 Inkopen
Leerdoel:
Je kunt onderscheid maken tussen deze kosten bij een handelsonderneming en bij een dienstverlenende onderneming met een omvormingsproces


Slide 4 - Tekstslide

Inkopen
  • Inkoopwaarde van de verkopen: De waarde waarvoor je je verkochte producten hebt ingekocht: afzet x inkoopprijs. 
  • Omzet -/- inkoopwaarde = brutowinst
  • Bij productiebedrijf: inkoopprijs grondstoffen/hulpstoffen/materialen

Slide 5 - Tekstslide

De twee gouden formules 
1.deel / geheel x 100%
berekenen van een percentage
2. (nieuw-oud)/oud x 100% 
procentuele verandering
maak 22.1 en 22.2

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

22.2Afschrijven 
Aanleiding: vaste activa worden minder waard door gebruik en het verstrijken van tijd. 

Reden afschrijven: door periodiek af te schrijven worden de verwachte kosten van de waardedaling van de een vast actief verdeeld over de tijd dat we deze verwachten te gebruiken. 

Slide 8 - Tekstslide

Formule periodieke afschrijving
A = aanschafprijs inclusief bijkomende kosten 
R = restwaarde minus (sloop-)kosten 
n = aantal termijnen 

Slide 9 - Tekstslide

Afschrijven van inventaris
A
Geen invloed op EV
B
Wel invloed op EV

Slide 10 - Quizvraag

Afschrijvingen zijn
A
Kosten
B
Uitgaven
C
Kosten en uitgaven

Slide 11 - Quizvraag

Een bedrijf heeft een computer gekocht voor
€ 1.200 die 6 jaar meegaat. De restwaarde is € 0. Wat is de jaarlijkse afschrijving?
A
Dat kun je zo niet berekenen
B
€ 1.200
C
€ 200
D
€ 300

Slide 12 - Quizvraag

Bereken de afschrijving per jaar.
Bastiaan heeft voor € 15.000 een auto gekocht en hij wil die in 5 jaar afschrijven. Hij verwacht de auto na die 5 jaar nog voor € 5.000 te kunnen verkopen.
A
€ 1.000
B
€ 1.500
C
€ 2.000
D
€ 3.000

Slide 13 - Quizvraag

Voorbeeld periodieke afschrijving
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Bereken de jaarlijkse afschrijvingskosten



Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld periodieke afschrijving
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Bereken de jaarlijkse afschrijvingskosten
    Periodieke afschrijving = (39.000+1.000-10.000)/5 = € 6.000


Slide 15 - Tekstslide

Bereken de restwaarde 
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Jaarlijkse afschrijving =  € 6.000

    Bereken de restwaarde na 3 jaar




Slide 16 - Tekstslide

Bereken de restwaarde 
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Jaarlijkse afschrijving =  € 6.000

    Bereken de restwaarde na 3 jaar
    Restwaarde einde periode n = A - n x periodieke afschrijving 
    Restwaarde einde jaar 3 = 39.000 + 1.000 - 3 x 6.000 = € 22.000


Slide 17 - Tekstslide

Bereken het afschrijvingspercentage 
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Jaarlijkse afschrijving =  € 6.000

    Bereken het afschrijvingspercentage
    Afschrijvingspercentage = periodieke afschrijving / A x 100% 
     


Slide 18 - Tekstslide

Bereken het afschrijvingspercentage 
  • Auto aanschafprijs € 39.000, afleveringskosten € 1.000
  • Technische levensduur 10 jaar, economische levensduur 5 jaar 
  • Restwaarde na 5 jaar € 10.000

    Jaarlijkse afschrijving =  € 6.000

    Bereken het jaarlijkse afschrijvingspercentage 
    Afschrijvingspercentage = periodieke afschrijving / A x 100% 
    Afschrijvingspercentage = 6.000 / (39.000 + 1.000) x 100% = 15%


Slide 19 - Tekstslide

Opgave 25.5
  1. Afschrijving per jaar = (130.000 + 12.000 - 22.000)/5 = € 24.000
    Waarde eind jaar 3 = 130.000 + 12.000 - 3 x 24.000 = € 70.000
  2. Waarde eind jaar 3 = restwaarde + 2 x afschrijving per jaar 
    = 22.000 + 2 x 24.000 = € 70.000

Slide 20 - Tekstslide

Opgave 
  • Afschrijving = (120.000 + 16.000 -30.000)/4 = € 26.500
  • Kosten per km = 26.500/ 132.500 + 0,36 = € 0,56

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Tekstslide

Personeelskosten 
Bestaan uit:
  • brutolonen (=salaris)
  • wettelijke sociale lasten:
           premie werknemersverzekeringen, bijdrage Zorgverzekeringswet,                vakantiegeld
  • vrijwillige sociale lasten:
           vergoeding reiskosten, maaltijden, fondsen werknemers
  • werkgeversdeel pensioenpremie 

Slide 24 - Tekstslide

Arbeidsuurtarief 
In dienstverlenende bedrijven worden de personeelskosten vaak omgerekend naar een arbeidsuurtarief per productief (door te berekenen) uur

  • Arbeidsuurtarief = personeelskosten / aantal productieve uren
De totale personeelskosten voor een timmerman zijn € 40.000 op jaarbasis. De timmerman is 1.600 uur per jaar in dienst. Hiervan kan 80% doorberekend worden aan klanten. 

Bereken arbeidsuurtarief
€ 40.000 / (0,8 x 1.600) = € 31,25
voorbeeld

Slide 25 - Tekstslide

Opgave  - klassikaal
  • Totale personeelskosten?
  • € 1.800 + € 300 + € 24 + € 180 = € 2.304 
  • Aantal productieve uren per maand? 
  • 0,8 x 160 = 128
  • Berekening
  • € 2.304 / 128 = € 18

Slide 26 - Tekstslide

Factuurtarief
Het tarief wat gefactureerd wordt aan de klant is gebaseerd op het arbeidsuurtarief en wordt verhoogd met bijkomende kosten en een winstopslag. 

Aandachtspunt: lees goed waarover de winstopslag wordt berekend.

Slide 27 - Tekstslide

Opgave 

Slide 28 - Tekstslide

Opgaven 9 en 10

Slide 29 - Tekstslide

Overige kosten
  • Interestkosten
  • Kosten van grond 
  • Kosten diensten van derden
  • Kosten van belastingen 
  • Let op; geen belastingen m.b.t. de winst of dividend. Alleen echte kosten zoals motorrijtuigen-, assurantie- en onroerende zaakbelasting

Slide 30 - Tekstslide

Aan het einde van de volgende les
moet af zijn ....

Slide 31 - Tekstslide

Opgave 
  • 0,5 x 0,07 x (2/12 x 210.000 + 3/12 x 320.000 + 3/12 x 270.000 + 3/12 x 330.000. = € 9.275  

Slide 32 - Tekstslide

timer
5:00

Slide 33 - Tekstslide

Opgave 
  • 1) juist
  • 2) onjuist, want btw zijn geen kosten voor de onderneming. btw is terug te vorderen. 
  • 3) onjuist inkomstenbelasting is geen kostenpost, maar belasting over de winst

Slide 34 - Tekstslide

Opgave 
  • b) € 180.000/(€ 600.000/40) = 12 jaar
  • c) € 12.600/(€ 5.400/3) = 7 jaar 
  • d) € 90.000/(€ 36.000/4) = 10 jaar 

Slide 35 - Tekstslide

Opgave
  • Nee, de kosten nu zijn € 12.000+€ 15.000 = € 27.000. Dit is dus goedkoper dan leasen

Slide 36 - Tekstslide