jij geeft mij geld = tu ... donnes de l'argent
ik geef jou geld = je
....donne de l'argent
ik geef hem/haar geld = je .....donne de l'argent
hij geeft ons geld = il ...... donne de l'argent
ik geef jullie geld = je ...... donne de l'argent
ik geef hun geld = je ....... donne de l'argent