HH Spelling en grammatica (trede 1 t/m 3)

Herhaling spelling en grammatica
Hoofdletters
Punt, vraagteken uitroepteken
pvtt
pvvt
pv, wg, ow
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Herhaling spelling en grammatica
Hoofdletters
Punt, vraagteken uitroepteken
pvtt
pvvt
pv, wg, ow

Slide 1 - Tekstslide

Trede 1
De volgende vragen gaan over hoofdletters. 

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
titanic
B
Titanic

Slide 3 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstmis
B
kerstmis

Slide 4 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstcadeau
B
kerstcadeau

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
intertoys
B
Intertoys

Slide 6 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Volkskrant
B
volkskrant

Slide 7 - Quizvraag

Hoofdletter of een hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland

Slide 8 - Quizvraag



Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
lente
B
Lente

Slide 9 - Quizvraag



Hoofdletter of geen hoofdletter?
Tekst
A
december
B
December

Slide 10 - Quizvraag

Trede 1
De volgende vragen gaan over leestekens.

Slide 11 - Tekstslide


Welk leesteken hoort achter de zin? Kies uit: punt, vraagteken of uitroepteken.

1. Zou Frank misschien kunnen helpen met behangen
A
.
B
?
C
!

Slide 12 - Quizvraag

Punt, vraagteken of uitroepteken

Ik heb gister met 3-0 gewonnen


A
punt.
B
uitroepteken!
C
vraagteken?

Slide 13 - Quizvraag

Punt, vraagteken of uitroepteken

Mag ik die pen even van je lenen


A
punt.
B
uitroepteken!
C
vraagteken?

Slide 14 - Quizvraag

Wat hoort achter de zin.
Een punt, een vraagteken of een uitroepteken?

Zo, dat doet zeer
A
.
B
?
C
!

Slide 15 - Quizvraag

Wat hoort achter de zin.
Een punt, een vraagteken of een uitroepteken?

Ik hoop dat het een mooie zomer wordt
A
.
B
?
C
!

Slide 16 - Quizvraag

Wat hoort achter de zin.
Een punt, een vraagteken of een uitroepteken?

Hoe verliep jullie wedstrijd
A
.
B
?
C
!

Slide 17 - Quizvraag

Wat hoort achter de zin.
Een punt, een vraagteken of een uitroepteken?

Mijn moeder leest graag een boek
A
.
B
?
C
!

Slide 18 - Quizvraag

Trede 2
De volgende vragen gaan over werkwoorden in de tegenwoordige tijd (pvtt). 

Slide 19 - Tekstslide

je ... je meer bewust van je omgeving
worden (pvtt)
A
wordt
B
word

Slide 20 - Quizvraag

Hij (geloven, pvtt) mij niet.
A
gelooft
B
geloofd
C
geloofdt

Slide 21 - Quizvraag

pvtt

Ik (vinden) dat helemaal niet.
A
vind
B
vindt

Slide 22 - Quizvraag

pvtt
Ik ...(worden) morgen 14.
A
word
B
wordt
C
werd
D
wort

Slide 23 - Quizvraag

PVTT
A
Pien onthoud alles.
B
Sien onthoudt alles.

Slide 24 - Quizvraag

PVTT
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.
C
De oude man verstuurde de brief.
D
De oude man heeft de brief verstuurd.

Slide 25 - Quizvraag

pvtt

Daar (worden) je toch gelukkig van?
A
word
B
wordt

Slide 26 - Quizvraag

Trede 2
De volgende vragen gaan over werkwoorden in de verleden tijd (pvvt). 

Slide 27 - Tekstslide

Het succes van deze gadget ______(verbazen pvvt) mij.
A
verbaasde
B
verbaasten
C
verbaaste
D
verbaazden

Slide 28 - Quizvraag


pvvt
Mijn ouders ... (zuchten) toen ze het hoorden.
A
zuchte
B
zuchtte
C
zuchten
D
zuchtten

Slide 29 - Quizvraag

De taarten ... (kosten) niet veel geld
(pvvt)
A
kost
B
kostte
C
kostten
D
koste

Slide 30 - Quizvraag


Zij ... (pvvt, branden) haar vingers aan het fornuis.
A
brande
B
brandde

Slide 31 - Quizvraag

Gisteren ... ik in huilen uit.
(pvvt)
A
bars
B
barste
C
gebarten
D
barstte

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste spelling? (pvvt)

Hij ... op de bus
A
wachte
B
wacht
C
wachtte
D
wachtten

Slide 33 - Quizvraag

Trede 3
De volgende vragen gaan over de persoonsvorm. 

Slide 34 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

'Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?'
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 35 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:

"De persoonsvorm is altijd een werkwoord."

A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord

Slide 36 - Quizvraag

Trede 3
De volgende vragen gaan over het werkwoordelijk gezegde.

Slide 37 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Ik kan het werkwoordelijk gezegde in de zin vinden.

Slide 39 - Open vraag

Groep 6 oefent met het werkwoordelijk gezegde.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 40 - Open vraag

Trede 3
De volgende vragen gaan over het onderwerp. 

Slide 41 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 42 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 43 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?

De docent vindt dit een heel leuk onderwerp.

Slide 44 - Open vraag

Wat is het onderwerp in deze vraagzin:

Wat vind jij van dit onderwerp, eigenlijk?

Slide 45 - Open vraag

Workshoptijd
Opdrachten in je werkboekje
Opdrachten in Teams
Online oefenen

Slide 46 - Tekstslide