Grammatica hoofdstuk 5

De ontkenning
Ne komt voor de persoonsvorm en pas/plus/jamais/etc. komt er direct achter.

Ne wordt n' wanneer de persoonsvorm met een klinker of h begint.
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

De ontkenning
Ne komt voor de persoonsvorm en pas/plus/jamais/etc. komt er direct achter.

Ne wordt n' wanneer de persoonsvorm met een klinker of h begint.

Slide 1 - Tekstslide

Je ___ joue ___ au tennis. (niet)
A
ne ... plus
B
ne ... pas
C
ne ... rien
D
ne ... pas encore

Slide 2 - Quizvraag

Elle ___ aime ___ le chocolat. (niet meer)
A
n' ... plus
B
n' ... pas
C
n' ... rien
D
n' ... pas encore

Slide 3 - Quizvraag

Ils ___ ont ___ acheté au marché. (niets)
A
n' ... jamais
B
n' ... pas
C
n' ... rien
D
n' ... pas encore

Slide 4 - Quizvraag

Zet de zin in de ontkenning:
Nous aimons les fruits. (niet)

Slide 5 - Open vraag

Zet de zin in de ontkenning:
Tu fais du sport. (nooit)

Slide 6 - Open vraag

Vragen stellen
Zonder vraagwoord:
1. Zin + ?
2. Est-ce que + zin + ?

Met vraagwoord:
1. Vraagwoord voor + zin + ? / zin + vraagwoord achter + ?
2. Vraagwoord + est-ce que + zin + ?

Slide 7 - Tekstslide

Welke vraagzinnen zijn goed?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.

A
Tu es malade?
B
Est-ce que tu es malade?
C
Tu es est-ce que malade?
D
Tu es malade est-ce que?

Slide 8 - Quizvraag

Welke vraagzinnen zijn goed?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
Il fait du foot.
B
Est-ce qu'il fait du foot?
C
Il fait du foot?
D
Il fait du foot est-ce que?

Slide 9 - Quizvraag

Welke vraagzinnen zijn goed?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
Est-ce que tu habites où?
B
Où tu habites est-ce que?
C
Tu habites où?
D
Où est-ce que tu habites?

Slide 10 - Quizvraag

Welke vraagzinnen zijn goed?
Er zijn meerdere antwoorden mogelijk.
A
Comment tu t'appelles?
B
Est-ce que comment tu t'appelles?
C
Comment est-ce que tu t'appelles?
D
Tu t'appelles comment?

Slide 11 - Quizvraag

Maak van de zin een vraagzin. Gebruik het woord est-ce que / est-ce qu'.
Il a un chien.

Slide 12 - Open vraag

Maak van de zin een vraagzin. Gebruik het vraagwoord en est-ce que / est-ce qu'
Tu joues au tennis. (pourquoi)

Slide 13 - Open vraag

Maak van de zin een vraagzin. Gebruik het vraagwoord.
Tu fais. (qu'est-ce que)

Slide 14 - Open vraag