2h unité 1 grammaire 1 (1e deel)

BONJOUR
HV2a!
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

BONJOUR
HV2a!

Slide 1 - Tekstslide

Le temps

Slide 2 - Tekstslide

Le programme aujourdhui
1- lid worden van LessonUp HV2a:
2- grammatica uitleg over het weer/partir/sortir
3- aan het werk!

Slide 3 - Tekstslide

Wat voor weer is het ?
A
Quelles sont les prévisions?
B
Quelle heure est-il ?
C
Quel temps fait-il ?
D
Qu'est-ce qu'il fait ?

Slide 4 - Quizvraag

Het is koud weer.
A
Il fait chaud
B
il fait froid
C
il fait beau
D
il fait doux

Slide 5 - Quizvraag

Het is koud weer geweest.
A
Il a fait froid.
B
Il fait froid.

Slide 6 - Quizvraag

Het is mooi weer.
A
Il fait beau.
B
Il fait chaud.
C
Il fait froid.
D
Il fait du soleil.

Slide 7 - Quizvraag

Het is mooi weer geweest.
A
Il a fait beau.
B
Il fait beau.
C
Il a fait du soleil.
D
Il fait du soleil.

Slide 8 - Quizvraag

opdracht 
Schrijf in je schrift op in de verleden tijd:

- Het is warm geweest.
- Het heeft geregend.
- Het is mooi weer geweest.
timer
5:00

Slide 9 - Tekstslide

Partir (vertrekken)
Présent
Passé composé
je
pars
suis parti(e)
tu
pars
es parti(e)
il/elle/on
part
est parti(e)
nous
partons
sommes parti(e)s
vous
partez
êtes parti(e)(s)
ils/elles
partent
sont parti(e)s

Slide 10 - Tekstslide

Sortir (uitgaan)
Présent
Passé composé
je
sors
suis sorti(e)
tu
sors
es sorti(e)
il/elle/on
sort
est sorti(e)
nous
sortons
sommes sorti(e)s
vous
sortez
êtes sorti(e)(s)
ils/elles
sortent
sont sorti(e)s

Slide 11 - Tekstslide

Apprendre 3 | Partir & Sortir
Ik weet wat de werkwoorden partir & sortir betekenen én hoe ik ze moet vervoegen.
Écrivez dans votre cahier!

ik ben vertrokken =

Julia is vertrokken =

Duco en Kay zijn vertrokken =

Emi en Joan zijn vertrokken =

Ze is naar buiten gegaan =

We zijn naar buiten gegaan

Slide 12 - Tekstslide

je ( sortir) présent
A
sors
B
sort
C
sortons
D
sortez

Slide 13 - Quizvraag

zij gaan uit (sortir)(v)
=
A
elle sort
B
il sort
C
elles sortent
D
ils sortent

Slide 14 - Quizvraag

Tu (sortir)

Slide 15 - Open vraag

Il (sortir)

Slide 16 - Open vraag

Pierre __ __ (is naar buiten gegaan)

Slide 17 - Open vraag

SORTIR vervoeg je op dezelfde manier als PARTIR.
Wat betekent SORTIR?
A
slapen
B
uitgaan
C
ruiken, voelen
D
dienen

Slide 18 - Quizvraag

Geef de vertaling van:
Vous êtes parti, Madame?

Slide 19 - Open vraag

Zet in de présent
Je (partir)
A
part
B
parte
C
pars
D
parts

Slide 20 - Quizvraag

JE SUIS PARTIE

partir......
A
heeft een passé composé met hulpww. AVOIR
B
heeft een passé composé met hulpww. ÊTRE

Slide 21 - Quizvraag

Elle ........... (partir - passé composé)

Slide 22 - Open vraag

4. elle ... (partir - présent)

Slide 23 - Open vraag

Nous..............(partir - présent) en vacances.

Slide 24 - Open vraag

Au travail!
- stencil 
- leren apprendre 3, 4 et 10

Slide 25 - Tekstslide

Les devoirs
- vergelijk jullie antwoorden
- apprendre 4FN et 10NF

Slide 26 - Tekstslide