2. Werk de volgende tekstbegripvragen uit
1. r.1 τὴν Μυκήνην: verklaar de naamval. Noem dus in welke naamval dit woord staat en welke functie het heeft.
2.r. 2 αὐτοῦ: wie wordt hiermee bedoeld?
3. Met welke twee woordgroepen wordt Iphigeneia aangeduid in de eerste vijf regels? Citeer het Grieks.
4. r. 9: δ’. Hoe moét je deze δε hier wel vertalen? Leg uit waarom! Ga in op het verband met regel 8.
5. r. 14-16 Ἐνταῦθα δὲ...ὁ θάνατος. Leg nauwkeurig uit wat hiermee wordt bedoeld. Geef niet alleen de vertaling.