De leerlingen kunnen aan het einde van de les de P&T tip nog eens herhalen.
De leerlingen weten het verschil tussen ontelbare en telbare zelfstandige naamwoorden.
Slide 3 - Tekstslide
Plaatsbepaling in een zin
Een plaatsbepaling zegt waar iets gebeurt in de zin. Een voorbeeld hiervan is:
I am in my bedroom.
Een plaatsbepaling zet je achteraan in de zin!
Slide 4 - Tekstslide
Vraag 1: Wat is het goede antwoord?
A
Nadya is still at school
B
Still at school is Nadya
C
At school still is Nadya
D
At school is Nadya still
Slide 5 - Quizvraag
Vraag 2: Wat is het goede antwoord?
A
At home did you leave your books?
B
You left your books?
C
Did you leave your books at home?
D
Did you at home leave your books?
Slide 6 - Quizvraag
Tijdsbepaling in een zin
Om te zeggen wanneer iets gebeurt, gebruik je tijdsbepalingen. Zoals: yesterday, tomorrow.
Voorbeeld: We watched a film yesterday.
De tijdsbepaling zet je ook achteraan in de zin.
Slide 7 - Tekstslide
Goed
Fout
The school party is next week
Next week is school party
Are you coming tomorrow?
Dad left two minutes ago
Slide 8 - Sleepvraag
Plaats en tijdsbepaling
Als je in een zin allebei gebruikt (tijds- en plaatsbepaling) moet je in het Engels EERST de plaats aangeven, daarna de tijd.
Voorbeelden:
I have been in my roomall morning.
Nadya was at school today.
Slide 9 - Tekstslide
Tip voor plaats- en tijdsbepaling
Denk aan het alfabet: Daarin komt de P van plaats eerst. De T van tijd volgt hierna = PLAATS VOOR TIJD.
Slide 10 - Tekstslide
Vraag 4: Dad was in my room two minutes ago.
Goed
Fout
Slide 11 - Poll
Vraag 5: We at 5 o'clock have dinner in the living room.
Goed
Fout
Slide 12 - Poll
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat op zichzelf kan staan. Zo kan het bijvoorbeeld betekenen:
Een persoon (man), een dier (cavia), een naam (Gerrit/Apple), een ding (geld), een gebeurtenis (feest), een plaats (Heerlen), niet concrete dingen (geluk, warmte)
Slide 13 - Tekstslide
Telbare zelfstandige naamwoorden
Voor dingen die je kunt tellen gebruik je: many, a lot of, a few en few.
Voorbeelden:
My brother has a lot ofbooks.
There are manychildren in our school.
Slide 14 - Tekstslide
Vraag 6: Vul het goede antwoord in. Let op: Meerdere antwoorden kunnen goed zijn.
A
He has a few books
B
He has many money
C
I have a few water
D
Have you got many hats?
Slide 15 - Quizvraag
Vraag 7: Voer het gesprek! ''My cousin loves to read.''
A
''Your cousin must have little books.''
B
''Your cousin must have many books.''
Slide 16 - Quizvraag
Niet-telbare zelfstandige naamwoorden
Voor dingen die je niet kunt tellen gebruik je: much, a lot of , a little, en little.
Voorbeelden:
They have little time.
We are not having much fun.
Slide 17 - Tekstslide
Vraag 8: Vul het juiste antwoord in.
A
She has a lot of moneys.
B
She has many moneys
C
She has a lot of money
D
She has many money
Slide 18 - Quizvraag
Vraag 9: Klopt de zin? There is so many cake
Goed
Fout
Slide 19 - Poll
Vraag 10: Begrijp je de stof of vind je het nog lastig?
Ik begrijp het en kan zelfstandig werken.
Ik vind het nog erg lastig.
Slide 20 - Poll
Klaar met de Lessonup!
Wie heeft nog hulp nodig? --> Groepje maken en bespreken.