duidelijk te maken hoe oneerlijk verschillende salarissen zijn
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over de bedrijven
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeeld door de overheid in een land
D
aan te geven hoe het nat. inkomen is verdeeld over bevolking in een land
Slide 10 - Quizvraag
wat is de formule van het indexcijfer
A
getalbasisjaarnieuwgetalx100
B
nieuwgetalgetalbasisjaarx100
C
nieuwgetalbasisjaar−100
Slide 11 - Quizvraag
Voor mensen die als gevolg van Corona gezondheidsproblemen hebben, heeft dit gevolgen voor hun:
A
welzijn
B
welvaart
Slide 12 - Quizvraag
Het CPI geeft het volgende weer
A
indexcijfer van de overheidsbelasting
B
indexcijfer mbt de consumentenprijzen
C
indexcijfer mbt consumenten uitgaven
D
indexcijfer van het centraal planbureau
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het indexcijfer van 2016?
Jaar
2013
2014
2015
2016
Prijs
€ 2,64
€ 2,75
€ 2,51
€ 2,78
Indexcijfer
100
A
89,2
B
90,3
C
98,6
D
110,8
Slide 14 - Quizvraag
Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie
Slide 15 - Quizvraag
Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.
Slide 16 - Quizvraag
Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door inflatie kan je...
A
meer besteden, daardoor wordt koopkracht meer
B
minder besteden, daardoor wordt koopkracht minder
C
Meer besteden, daardoor wordt koopkracht minder
D
Minder besteden, daardoor wordt koopkracht meer
Slide 17 - Quizvraag
Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen
Slide 18 - Quizvraag
Je werkt bij de supermarkt. Je verdient elke maand 100 euro. Is dit je nominaal of reëel inkomen?
A
nominaal inkomen
B
reëel inkomen
Slide 19 - Quizvraag
Een paar schoenen kost 125 euro. Je krijgt 41,25 euro korting. Hoeveel procent korting krijg je?
A
33%
B
40%
C
41,25%
D
Ik weet het niet
Slide 20 - Quizvraag
Met welke formule bereken je de stijging, groei, afname of daling in procenten?
A
nieuw-oud : oud x 100
B
(nieuw-oud) : oud x 100
C
(oud - nieuw) : 100
D
(deel : geheel) x 100
Slide 21 - Quizvraag
Een scooter kostte € 500. De scooter kost nu € 200. Hoeveel procent is de prijs van de scooter gedaald?
Wat doe ik bij deze som?
A
Procentuele verandering berekenen
B
Bedrag of aantal omrekenen naar procenten
C
Procenten omrekenen naar een bedrag of aantal
Slide 22 - Quizvraag
In 2019 waren er op onze school 582 examenkandidaten. Na afloop van het examen waren 568 examenkandidaten geslaagd. Hoeveel procent is geslaagd?
A
102,5%
B
2,4%
C
97,6%
D
87,4%
Slide 23 - Quizvraag
Wat zijn GEEN vaste lasten?
A
brood kopen bij de bakker
B
telefoonabonnement
C
lidmaatschap voetbal
D
huur
Slide 24 - Quizvraag
Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt haar moeder.
Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
D
van sparen uit voorzorg en voor een doel
Slide 25 - Quizvraag
Bram heeft geen geld meer en gaat geld lenen. Hij kiest een persoonlijke lening, omdat:
A
De looptijd en het termijnbedrag vast staan.
B
De looptijd en het termijnbedrag NIET vast staan
C
Hij zijn lening altijd kan opnemen tot een vast bedrag.
D
Deze lening is alleen voor hem en niet voor anderen.