1.3 en 1.4

1.3 en 1.4
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

1.3 en 1.4

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Welke formule gebruiken we om de RIC uit te rekenen?
A
RIC = NIC : PIC
B
RIC = (PIC : NIC) x 100%
C
RIC = (NIC : PIC) x 100
D
RIC = (NIC : PIC) x 100%

Slide 6 - Quizvraag

RIC = NIC/PIC x 100
De nominale waarde van een vermogen stijgt met 3%. De inflatie is 2%. Bereken het reëel indexcijfer.
A
RIC = 103/102 x 100 = 100,98
B
RIC = 103/98 x 100 = 105,1
C
RIC = 102/103 x 100 = 99,03

Slide 7 - Quizvraag

RIC = 101
NIC = 98
Hoeveel is het PIC?
A
PIC = 97,03
B
PIC = 97,03%
C
PIC = 103,06
D
PIC = 103,06%

Slide 8 - Quizvraag

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Wat zijn opofferingskosten?
A
kosten voor het beste, niet gekozen alternatief
B
kosten voor de rente, die je normaal zou krijgen
C
gemiste opbrengsten die je hebt omdat je een andere keuze maakt
D
Goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen.

Slide 21 - Quizvraag

De opofferingskosten
van Yara van koken
zijn een halve
afwastaak
Yara
Luna
Koken
2 uur
3 uur
Afwassen
4 uur
7 uur
Totaal
6 uur
10 uur
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quizvraag

NL Jpn
Computer 25 10
Voedsel 50 40

De opofferingskosten zijn als volgt:
A
NL voedsel: 2 computers Jpn voedsel: 4 computers Jpn computers: 0,25 voedsel
B
NL voedsel: 2 computers Jpn voedsel: 0,25 computers Jpn computers: 4 voedsel
C
NL voedsel: 2 computers Jpn voedsel: 0,25 computers Jpn computers: 4 voedsel
D
NL voedsel: 0,5 computers Jpn voedsel: 0,25 computers Jpn computers: 4 voedsel

Slide 23 - Quizvraag

Karin en Peter werken als (brom)fietsreparateur.
In de tabel staat hoeveel brommers /
fietsen ze per dag kunnen maken.
Wat zijn de opofferingskosten van Karin?
A
1 fiets 'kost' 2 brommers
B
1 fiets 'kost' 1,33 brommer
C
1 brommer 'kost' 2 fietsen
D
1 brommer 'kost' 0,5 fiets

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Een fietsfabriek produceert 120 fietsen per week. In de fabriek werken 6 werknemers die elk 5 dagen per week werken. Berekende arbeidsproductiviteit per maand.
A
4 fietsen
B
17 fietsen
C
16 fietsen
D
10 fietsen

Slide 27 - Quizvraag

Arbeidsproductiviteit
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De productie per werknemer in een bepaalde tijd
D
De totale productiecapaciteit van de fabriek

Slide 28 - Quizvraag

Loonkosten = +2%
Arbeidsproductiviteit = +5%

Bereken de loonkosten per product
A
gedaald met 2,86%.
B
gedaald met 0,4%.
C
gestegen met 7,1%.
D
gestegen met 2,50%

Slide 29 - Quizvraag

Bereken de arbeidsproductiviteit
Een potloodfabriek produceert 15.000 potloden in 5 dagen. Dit doen ze elke dag met 4 fulltimers.
Bereken de arbeidsproductiviteit per dag per persoon.
A
600
B
3000
C
750
D
6000

Slide 30 - Quizvraag

Slide 31 - Tekstslide

Huiswerk
Maken 1.3 en 1.4

Slide 32 - Tekstslide