- wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord
- wat het verschil is tussen een hww, zww en kww.
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1
In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Donderdag 3 februari
Aan het eind van deze les weet je nog beter:
- wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord
- wat het verschil is tussen een hww, zww en kww.
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Grammatica woordoorten
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
Slide 3 - Tekstslide
Leerdoelen
Je kunt persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden benoemen in een zin.
Je kunt persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zelf goed gebruiken in een zin.
Slide 4 - Tekstslide
persoonlijk
bezittelijk
Slide 5 - Tekstslide
Persoonlijk of bezittelijk
Hij geeft het boek aan ons > pers. vnw.
Het is ons boek > bez. vnw.
Jullie fietsen morgen naar school.
Het is jullie school > bez. vnw.
Schrijf deze voorbeelden in je schrift!
Slide 6 - Tekstslide
Sleep de woorden naar het juiste vak.
jullie
ons
we
het
pers. vnw.
bez. vnw.
kan beide
Slide 7 - Sleepvraag
Let op! (en schrijf op)
het hoeft dus niet altijd een lidwoord te zijn.
Als het niet voor een zelfstandig naamwoord staat, maar echt iets betekent in de zin, is het een pers. vnw.
Vind jij het ijsje lekker? > lw
Is het lekker weer? > pers. vnw.
Het is bedtijd > pers. vnw.
Slide 8 - Tekstslide
Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers
jullie=bez
je=pers
B
me=bez
jullie=pers
je=bez
C
me=pers
jullie=pers
je=bez
D
me=bez
jullie=bez
me=bez
Slide 9 - Quizvraag
Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez
iedereen=pers
B
mijn=bez
zijn=bez
C
mijn=bez
iedereen=pers
zijn=bez
D
mijn=bez
zijn=zww
Slide 10 - Quizvraag
Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers
jullie=pers
jouw=bez
B
jou=pers
jullie=bez
jouw=bez
C
jou=bez
jullie=pers
jouw=bez
D
jou=bez
jullie=bez
jouw=bez
Slide 11 - Quizvraag
Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez
mij=pers
B
haar=pers
mij=bez
C
haar=pers
mij=pers
D
haar=bez
mij=bez
Slide 12 - Quizvraag
Hun is nooit onderwerpsvorm!
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Tekstslide
Zullen wij hun deze som even uitleggen? zullen-wij-hun-som=
A
ww-pers-bez-zn
B
ww-pers-bez-bijw
C
ww-pers-pers-zn
D
ww-pers-pers-zn
Slide 15 - Quizvraag
Dat zusje van haar is zo irritant! haar-is-irritant
A
bez-ww-bn
B
bez-ww-bn
C
pers-ww-bn
D
pers-ww-zn
Slide 16 - Quizvraag
Hij was niet aanwezig op het feest van zijn Franse geliefde. hij-was-zijn-Franse
A
pers-ww-bez-zn
B
zn-ww-bez-zn
C
pers-ww-bez-zn
D
pers-ww-bez-bn
Slide 17 - Quizvraag
Welke kapper heeft voor haar al die kraaltjes in haar haar gevlochten? 1e haar-2e haar-3e haar=
A
pers-bez-pers
B
pers-bez-bez
C
pers-bez-pers
D
pers-bez-zn
Slide 18 - Quizvraag
3 verschillende werkwoorden
zww = zelfstandig werkwoord
kww = koppelwerkwoord
hww = hulpwerkwoord
Slide 19 - Tekstslide
Zelfstandig Werkwoord (ZWW)
Heeft een heel duidelijke betekenis (het is een doe-woord).
Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.
Slide 20 - Tekstslide
Koppelwerkwoord (KWW)
Zit er geen werkwoord met een duidelijke betekenis in de zin, dan moet er een kww staan, want: In een zin zit óf een ZWW óf een KWW. (Het is een zijn-woord)
t
zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen.
(Toch wel heel handig om uit je hoofd te kennen!!!)
Slide 21 - Tekstslide
Samengevat
1. zoek het belangrijkste werkwoord
2. dat is of een zww of een kww (doe- of zijn-woord)
3. als er meer werkwoorden in de zin staan, staat dat zww of kww achteraan