In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 5 min
Onderdelen in deze les
Herhaling K3, K4, K5
Slide 1 - Tekstslide
Toetsstof
K3 (alleen les 1)
K4 (alles)
K5 (alles)
Slide 2 - Tekstslide
K3 (les 1)
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Maak een werkplan bij de volgende onderzoeksvraag: Welke invloed heeft het spelen van muziek op de groeisnelheid van planten?
Slide 5 - Open vraag
Slide 6 - Tekstslide
Slide 7 - Tekstslide
K4 (les 1)
Slide 8 - Tekstslide
Wat is wat?
Slide 9 - Tekstslide
Iets wat levenskenmerken heeft is..
A
..levend
B
..dood
C
..levenloos
Slide 10 - Quizvraag
Alle organismen herken je aan de levenskenmerken.
Sleep het levenskenmerk naar het juiste plaatje.
Voortplanten
Reageren
Uitscheiden
Voeden
Ademen
Groeien
Slide 11 - Sleepvraag
wat is een eencellige schimmel?
A
champignon
B
paddenstoel
C
gist
D
zowel a,b als c
Slide 12 - Quizvraag
K4 (les 2)
Slide 13 - Tekstslide
Schimmel
Bacterie
Plantaardige cel
Dierlijke cel
Slide 14 - Sleepvraag
Een dierlijke cel heeft:
A
wel een celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
B
wel een celkern -GEEN celwand - GEEN bladgroenkorrels
C
GEEN celkern - wel een celwand - GEEN bladgroenkorrels
D
GEEN celkern - wel een celwand - wel bladgroenkorrels
Slide 15 - Quizvraag
K4
Organismen bestaan uit cellen
Slide 16 - Tekstslide
K4
Cellen bestaan uit organellen
Slide 17 - Tekstslide
Alle cellen hebben
Celmembraan: de douane van de cel. Hier wordt bepaald wat een cel in en uit mag.
Cytoplasma: dit is een vloeistof waar stoffen in opgelost zitten. Hier vindt ook de verbranding plaats.
Slide 18 - Tekstslide
Plantencellen hebben
Vacuole: dit is een soort waterballon. Deze vult zich met vocht waardoor alles in de cel tegen de celwand aangeduwd wordt. Zo wordt de cel stevig.
Bladgroenkorrel: hier vindt fotosynthese plaats.
Slide 19 - Tekstslide
Alleen dieren hebben geen
Celwand: dit geeft stevigheid en bescherming aan de cel.
Slide 20 - Tekstslide
Alleen bacterien hebben geen
Celkern: dit is het regelcentrum van de cel. Hier wordt bepaald wat een cel moet doen.
In de celkern ligt ook het erfelijk materiaal opgeslagen.
(bij een bacterie ligt dit los in het cytoplasma)
Slide 21 - Tekstslide
Een virus is geen organisme
Want hij vertoont niet alle 6 de levenskenmerken
Hij kan niet zelf voortplanten
Slide 22 - Tekstslide
K5 les 1
Slide 23 - Tekstslide
Wat heeft een bacteriecel niet wat andere cellen wel hebben?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Celkern
D
Cytoplasma
Slide 24 - Quizvraag
Een bacteriecel heeft een celkern
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quizvraag
Sommige goede bacteriën helpen ons juist bij het verteren van ons eten. Deze bacteriën wonen in ons lichaam. Op de plek waar je eten wordt verteerd. Waar is dit?
Slide 26 - Open vraag
K5 les 2
Slide 27 - Tekstslide
Wat is 'conserveren'?
Slide 28 - Open vraag
drogen
vacuum verpakken
conserverings-
middel
toevoegen
Slide 29 - Sleepvraag
K5 les 3
Slide 30 - Tekstslide
klassieke biotechnologie
moderne biotechnologie
Slide 31 - Sleepvraag
klassieke biotechnologie
= Het hele organisme wordt gebruikt om een nieuw product te maken
Slide 32 - Tekstslide
Moderne biotechnologie
= Hierbij wordt een deel van het organisme gebruikt. Bij moderne biotechnologie wordt het erfelijke materiaal gebruikt.
Slide 33 - Tekstslide
Moderne biotechnologie
Voorbeeld:
Kwallen geven licht.
Je neemt een cel van deze kwal.
Je knipt het stukje DNA eruit wat zorgt voor het fluoresceren.
Je plakt het stukje DNA in het DNA van een bacterie.
De bacterie heeft een nieuw stukje DNA. Dat noem je een transgeen.