verwijswoorden 1

Nederlands NT2 - verwijswoorden 

uitleg en oefenen
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands NT2 - verwijswoorden 

uitleg en oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

Verwijswoorden:  hij , dit, daar, toen, waarmee, etc.

  • Ik kan een verwijswoord herkennen in een tekst.
  • Ik begrijp waarnaar het verwijswoord verwijst.
  • Ik kan het juiste verwijswoord in een zin zetten.
  • Ik kan een verwijswoord schrijven.


 

Slide 2 - Tekstslide

Welke drie verwijswoorden en je al?

Slide 3 - Open vraag

Uitleg
Verwijswoorden
- persoon       : hem, haar, ze, hij, hen
- ding               : het, dit, dat, die, deze
- onderwerp : daarover, waarover
- plaats            : daar, er, hier, hierheen, daar, daarnaartoe, waarnaartoe, 
                              eronder, erachter, erdoor, erover, ervoor, ernaar, erbij
-  tijd                 : toen, dan, daarna, daarvoor
-  hoe                : waarmee, hiermee, daardoor

Slide 4 - Tekstslide

Uitleg
Verwijswoorden
een persoon: hem, haar, ze, hij, hen

Mijn broer Ahmad gaat naar de bakker.
Hij gaat naar de bakker.

De buurvrouw heeft een baby gekregen.
Ik geef haar een cadeau.


Slide 5 - Tekstslide

Gijs en Mike gaan naar de sportles.
...... oefenen met basketbal.
A
Ze
B
We
C
Hen
D
Jullie

Slide 6 - Quizvraag

De juf loopt naar Fatima.
...... geeft het boek aan .....
A
Hij geeft het boek aan hem
B
Ze geeft het boek aan haar.
C
We geven het boek aan hem.
D
Zij geven het boek aan hem.

Slide 7 - Quizvraag

Mijn moeder belt mijn oom.
...... praat met ......
Typ de hele zin met twee verwijswoorden.

Slide 8 - Open vraag

Meneer Thomas (sportdocent) maakt twee teams.
Hij geeft ..... de lintjes.
Typ de hele zin met één verwijswoord.

Slide 9 - Open vraag

Mahmoud heeft zijn vinger gebroken.
........ is erg vervelend voor .....
Typ de hele zin met twee verwijswoorden.

Slide 10 - Open vraag

Uitleg
Verwijswoorden
een ding, een situatie: het, dit, dat, die, deze

Ik ben in de supermarkt. Ik kijk naar de appels.
Deze ziet er goed uit, maar die niet.

Volgende week is het vakantie!
Dat is leuk!






Slide 11 - Tekstslide

Vul het verwijswoord in:
De docent zegt: 'Pak jij even jouw rekenboek.'
....... ligt in de kast.

A
Hen
B
Hem
C
Het
D
Er

Slide 12 - Quizvraag

..... leesboeken moeten in de kast en ..... mag je op de tafel leggen
A
Dit, dat
B
Het, deze
C
Dat, deze
D
Die, deze

Slide 13 - Quizvraag

..... is het goede antwoord op de vraag.
En .... is niet het goede antwoord.
A
Dit, dat
B
Het, deze
C
Dat, deze
D
Die, deze

Slide 14 - Quizvraag

Uitleg
Verwijswoord
een onderwerp: daarover, waarover

De docent leest een verhaal voor over een jongen en meisje die verliefd zijn.
Daarna vraagt ze: 'Waarover gaat het verhaal?'

Wil je praten over jouw probleem?
Nee, daarover wil ik niet praten.

Slide 15 - Tekstslide

Dara en Seren praten over het weekend.
De juf vraagt: '......... praten jullie?'

Slide 16 - Open vraag

De docent wil met Sedat praten over een ruzie met een andere leerling.
Sedat zegt: '......... wil ik niet praten.'
A
Dit
B
Deze
C
Daarover
D
Waarover

Slide 17 - Quizvraag

uitleg 
Verwijswoord
een plaats : daar, er, hier, hierheen, daar, daarheen, daarnaartoe,   
                          waarnaartoe, erop, eronder, erachter, erdoor, erover, ervoor,                                       ernaar, erbij

Zie uitleg: Diglin - Woorden - Waar? Hier, daar


Slide 18 - Tekstslide

De man belt naar 112, want ..... is een ongeluk gebeurd.

A
erbij
B
er
C
hierheen
D
erover

Slide 19 - Quizvraag

Ik woon nu een jaar in Nederland.
Ik vind het .... leuk!
A
erachter
B
erdoor
C
hierheen
D
hier

Slide 20 - Quizvraag

Ik ben nu thuis.
Kom maar ....... dan kunnen we samen theedrinken.
A
waarnaartoe
B
erdoor
C
hierheen
D
daar

Slide 21 - Quizvraag

In Oss is het mooi weer. De zon schijnt.
De juf is in 's-Hertogenbosch. ..... regent het.
A
Daar
B
Erover
C
Erbij
D
Hierheen

Slide 22 - Quizvraag

Mijn neef gaat trouwen. Hij geeft een feest.
We gaan met ons gezin ......
A
waarnaartoe
B
daarnaartoe
C
erdoor
D
hier

Slide 23 - Quizvraag

Sofia gaat weg.
Haar moeder vraagt: ....... ga je ......?
A
Hier ga je heen?
B
Daar ga je naartoe?
C
Waar ga je naartoe?
D
Er ga je naar?

Slide 24 - Quizvraag

De kat is bang.
Hij zit onder de tafel.
Hij zit .....
A
erover
B
erachter
C
erbij
D
eronder

Slide 25 - Quizvraag

De kat loopt over de tafel.
Hij loopt ........
A
erover
B
erachter
C
erbij
D
eronder

Slide 26 - Quizvraag

Mila zit voorin de klas, vlakbij het bord.
Romy zit achter Mila. Romy zit .....

A
erover
B
erachter
C
erbij
D
eronder

Slide 27 - Quizvraag

We zitten met vier leerlingen aan een tafel.
Een klasgenoot vraagt: 'Mag ik ....... komen zitten?'


A
erover
B
erachter
C
erdoor
D
erbij

Slide 28 - Quizvraag

Vanmiddag hebben we workshop
...... heb je lunchpauze.


A
Daarvoor
B
Daar
C
Waarmee
D
Erachter

Slide 29 - Quizvraag

Uitleg
Verwijswoorden
tijd : toen, dan, daarna, daarvoor

We waren gisteren in het centrum.
Toen zagen we mijn tante en nichtje bij de Hema.

Eerst gaan we naar de bakker.
Daarna naar de Jumbo.





Slide 30 - Tekstslide

Eerst gingen we naar mijn oom.
......... gingen we thee drinken en koekjes eten.


A
Toen
B
Erover
C
Dit
D
Ernaar

Slide 31 - Quizvraag

Ik wijs je de weg.
Eerst loop je die kant op.
...... ga je bij de Action linksaf.


A
Toen
B
Eronder
C
Dan
D
Deze

Slide 32 - Quizvraag

Ik wijs je de weg.
Eerst loop je die kant op.
...... ga je bij de Action linksaf.


A
Toen
B
Eronder
C
Dan
D
Deze

Slide 33 - Quizvraag

De docent zegt: 'Eerst gaan we rekenen.'
"......... doen we TaalCompleet.'


A
Toen
B
Daarna
C
Deze
D
Daarover

Slide 34 - Quizvraag

Uitleg
Verwijswoorden
hoe : waarmee, hiermee, daardoor

De sportdocent legt uit wat een hockeystick is.
Hij zegt: 'Hiermee kun je tegen de bal slaan.'



Slide 35 - Tekstslide

Je hebt een vlek uit je broek gehaald.
Jouw moeder vraagt: '........ heb je de broek schoongemaakt?'


A
Daarnaartoe
B
Hiermee
C
Waarmee
D
Daarover

Slide 36 - Quizvraag

Dit is een handdoek.
.......... kun je je handen droog maken


A
Erdoor
B
Daarvoor
C
Waarmee
D
Hiermee

Slide 37 - Quizvraag

Mijn fiets was kapot.
...... ben ik te laat op school.


A
Daarvoor
B
Daardoor
C
Daarover
D
Daarnaartoe

Slide 38 - Quizvraag

Welke nieuwe verwijswoorden heb je geleerd?
Typ er vijf.

Slide 39 - Open vraag

Kun je nu verwijswoorden herkennen in een tekst?
A
soms
B
meestal
C
ja
D
nee

Slide 40 - Quizvraag

Ik vond de les ......
A
gemakkelijk
B
wel goed te doen
C
beetje moeilijk
D
moeilijk

Slide 41 - Quizvraag

Ik vond de les .....
A
saai
B
gaat wel
C
oké
D
leerzaam

Slide 42 - Quizvraag

Einde


Bedankt voor  het meedoen met de les.


Goed gewerkt!

Slide 43 - Tekstslide