Les 7 - zinsbouw les 2 - inversie en samengesteld



H
oi allemaal

het is:

dinsdag 4 maart

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les



H
oi allemaal

het is:

dinsdag 4 maart

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
WOORDVOLGORDE

Je kent uit les 4:

- De woordvolgorde van een hoofdzin en een vraag.

Dit is les 2 over woordvolgorde. Je leert:

- wat inversie is.
- wat er gebeurt met de volgorde bij samengestelde zinnen.


Slide 2 - Tekstslide

Korte herhaling van les

- De woordvolgorde van een hoofdzin
- Woordvolgorde bij een vraag.


Slide 3 - Tekstslide

De hoofdzin
Enkelvoudige zinnen

De man springt in de lucht.
De man I springt I in de lucht.

de man = subject (onderwerp)
springt = werkwoord (persoonsvorm)
in de lucht = rest

Slide 4 - Tekstslide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woorden in de rest van de zin, dus na wanneer:

  0. wanneer
  1. met wie?
  2. wat?
  3. hoe?
  4. waar (heen)?

Ik ben gisteren met mijn moeder met de auto naar huis gereden.

Slide 5 - Tekstslide

Hoofdzin - enkelvoudige zin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.

Slide 6 - Tekstslide

een zin met 2 werkwoorden
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan               is                      gisteren        naar Rotterdam    geweest.
Nadia           moet              elke dag           naar school            fietsen.
Maria            heeft              om 3 uur          een appel              gegeten.
Jasim           heeft               vandaag         mooie dieren        getekend.
werkwoord
1
2
3

Slide 7 - Tekstslide

De vraagzin
Met een vraag is het ondersom !

Waarom springt de man in de lucht?
Waarom springt I de man I in de lucht?

wie = vraagwoord
springt = werkwoord (persoonsvorm)
de man = onderwerp
in de lucht = rest

vraagwoord - werkwoord - onderwerp - rest

Slide 8 - Tekstslide

En een vraagzin ??
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Is                  Ivan               gisteren        naar Rotterdam      geweest?
Moet           Nadia            elke dag           naar school            fietsen?
Heeft           Maria            om 3 uur          een appel              gegeten?
Heeft           Jasim            vandaag         mooie dieren        getekend?
werkwoord

Slide 9 - Tekstslide

De woordvolgorde van de rest van de zin.

Inversie = verandering van zinsbouw.

Als je waar, wanneer, met wie of hoe vooraan de zin zet, verandert de zinsbouw ook:

> onderwerp -werkwoord wordt werkwoord - onderwerp!

Op de slaapkamer ligt mijn kat (mijn kat ligt in de slaapkamer)
Morgen ga ik naar De Efteling (ik ga morgen naar de Efteling)
Met jou wil ik naar Duitsland (ik wil met jou naar Duitsland)
Met de bus wil ik naar Arnhem (ik wil met de bus naar Arnhem

Slide 10 - Tekstslide

Ik wil morgen taart kopen.

Morgen......

Slide 11 - Open vraag

Ik ben gisteren in Friesland geweest.

In Friesland...

Slide 12 - Open vraag

Je hebt misschien zin in oliebollen?

Misschien....

Slide 13 - Open vraag

Zij wil geen vriendschap meer met hem.

Met hem....

Slide 14 - Open vraag

Samengestelde zin
Een samengestelde zin: 

1. heeft twee werkwoorden (twee persoonsvormen) > Ik ben blij, want ze zon schijnt.

2. bestaat uit een zin met twee hoofdzinnen > Ik ga naar huis, want ik ben ziek.
Bij twee hoofdzinnen, zijn beide zinnen even belangrijk.

3. bestaat uit een zin met een hoofdzin en een bijzin > ik ga met de fiets, als jij de auto neemt.
Bij een hoofdzin en een bijzin, is de hoofdzin belangrijker dan de bijzin.

Slide 15 - Tekstslide

Wat gebeurt er in een bijzin?
A
werkwoord staat naast de pv
B
werkwoord? wat is dat?
C
werkwoord staat naast het voegwoord
D
werkwoord staat aan het eind van de zin

Slide 16 - Quizvraag

In een samengestelde zin staat altijd een voegwoord.
1. Wat is een voegwoord?
2. Geef 3 voorbeelden.

Slide 17 - Woordweb

Voegwoorden
1. Een voegwoord dat twee hoofdzinnen verbindt.
De zinsbouw blijft gelijk: onderwerp - werkwoord, onderwerp -werkwoord.

Zij praten niet, maar zij schreeuwen.
Hij eet en hij drinkt tegelijk.
Ik ski, dus ik ga snel de berg af.
Wij lopen of wij fietsen naar huis. 
Zij slaapt, want zij is moe.

Onthoud: MEDOW > maar, en, dus, of en want.
.

Slide 18 - Tekstslide

1. Ik houd van pasta en.....

Slide 19 - Open vraag

2. Ik blijf thuis want.....

Slide 20 - Open vraag

3. Ik heb geen geld meer dus

Slide 21 - Open vraag

Voegwoorden
2. Een voegwoord dat een hoofdzin en een bijzin verbindt:

dat (zoals in Ik zag dat de trein vertraging had)
of (zoals in Ik weet niet of de trein vertraging heeft)
DIT IS EEN ANDERE "OF" DAN DIE VAN MEDOW
en ook: dan, terwijl, om, omdat, doordat, zodat, zodra, als, toen, hoewel, tenzij, voor zover.

a. het werkwoord verplaats naar het einde van de zin
Hij belt de dokter, omdat hij heel veel last van hoofdpijn heeft.
b. onderwerp - werkwoord, werkwoord - onderwerp
Doordat het regende, gleed hij uit / Toen hij belde, wilde ik net weggaan. 



Slide 22 - Tekstslide

1. De huisarts zegt dat...........

Slide 23 - Open vraag

2. De assistente vraagt of...................

Slide 24 - Open vraag

3. De ambulance komt, zodra.......

Slide 25 - Open vraag

4. Ik moet naar de huisartenpost, omdat..............

Slide 26 - Open vraag

8. Je kan naar een specialist in het ziekenhuis, als .............

Slide 27 - Open vraag

11. We gaan naar het ziekenhuis, nadat ............................

Slide 28 - Open vraag

12. De specialist vraagt waarom.........

Slide 29 - Open vraag

Opdrachten
. Schrijven: woordvolgorde



reader A1: p. 51


reader A2: p. 26



Slide 30 - Tekstslide