Oefenen voor toets tw4 4havo

Oefentoets 
Stof: Werk en Werkloosheid en Verdienen en uitgeven H1 en 3
Benodigdheden: 
Rekenmachine
Laptop/ipad/telefoon
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets 
Stof: Werk en Werkloosheid en Verdienen en uitgeven H1 en 3
Benodigdheden: 
Rekenmachine
Laptop/ipad/telefoon

Slide 1 - Tekstslide

De p/a-ratio van de Nederlandse vrouwen is hoger dan die van de Nederlandse mannen.
Deze uitspraak betekent dat ….
A
er in verhouding meer vrouwen werkloos zijn dan mannen.
B
vrouwen gemiddeld meer vakantiedagen hebben dan mannen.
C
vrouwen gemiddeld meer in deeltijd werken dan mannen.
D
vrouwelijke fulltimers gemiddeld korter werken dan mannen.

Slide 2 - Quizvraag

Antwoord
Uitleg:
Het juiste antwoord is “vrouwen gemiddeld meer in deeltijd werken dan mannen”.
Dit omdat er verhoudingsgewijs meer vrouwen samen een arbeidsjaar vervullen dan mannen, hetgeen een hogere p/a-ratio oplevert.

Slide 3 - Tekstslide

Stel dat een Amerikaanse werknemer 1.800 uur per jaar werkt en een Nederlandse werknemer 1.400 uur.
Een Amerikaanse werknemer verdient (omgerekend) per jaar € 42.000, een Nederlandse werknemer € 38.000.
Welke uitspraak is dan juist?
A
De Amerikaan verdient per uur 14% meer dan de Nederlander.
B
De Amerikaan verdient per uur 14% minder dan de Nederlander.
C
De Amerikaan verdient per uur 16,5% meer dan de Nederlander.
D
De Amerikaan verdient per uur 16,5% minder dan de Nederlander.

Slide 4 - Quizvraag

Antwoord
Het juiste antwoord is “De Amerikaan verdient per uur 14% minder dan de Nederlander”.
Dit omdat de Amerikaan (€ 42.000/1.800 = € 23,33 per uur verdient en de Nederlander (€ 38.000/1.400 =) € 27,14.
Dat betekent dat de Amerikaan (€ 23,33 - € 27,14)/€ 27,14 x 100% = -14% = 14% minder verdient.

Slide 5 - Tekstslide

Juist of onjuist?
Wanneer de p/a-ratio stijgt, stijgt het gemiddeld aantal uren per week dat de werknemer werkt.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Antwoord
Het juiste antwoord is “onjuist”.
Het aantal uren per week dat een gemiddelde werknemer werkt daalt juist als er meer werknemers nodig zijn om een arbeidsjaar te vullen.

Slide 7 - Tekstslide

In een bedrijfje werken 50 mensen. De helft daarvan heeft een volledige baan, 30% van de mensen werkt 80%, de rest werkt 50%.
Bereken hoeveel arbeidsjaren dit bedrijf telt.
A
18
B
40
C
42
D
43

Slide 8 - Quizvraag

Antwoord
Uitleg:
Het juiste antwoord is “42”.
Het aantal arbeidsjaren kan als volgt berekend worden:
25 hele arbeidsjaren + 0,3 x 50 x 0,8 + 10 x 0,5 = 42.

Slide 9 - Tekstslide

Door concurrentieproblemen en faillissementen in de scheepsbouw zijn vorige eeuw veel banen verloren gegaan. Hoe heet de vorm van werkloosheid, die toen ontstond?
A
frictiewerkloosheid
B
structurele werkloosheid
C
conjuncturele werkloosheid

Slide 10 - Quizvraag

Door een forse daling van de effectieve vraag is de werkloosheid van een land gestegen van 5% naar 12%. Hoe heet deze vorm van werkloosheid?

A
frictie werkloosheid
B
conjuncturele werkloosheid
C
natuurlijke werkloosheid
D
structurele werkloosheid

Slide 11 - Quizvraag

Gevolgen van hoogconjunctuur zijn:


A
een ruime arbeidsmarkt en hogere inflatie dan normaal.
B
een ruime arbeidsmarkt en lagere inflatie dan normaal.
C
een krappe arbeidsmarkt en hogere inflatie dan normaal.
D
een krappe arbeidsmarkt en lagere inflatie dan normaal.

Slide 12 - Quizvraag

Antwoord
Het juiste antwoord is “een krappere arbeidsmarkt en hogere inflatie dan normaal”.
Hoogconjunctuur betekent dat er erg veel effectieve vraag is, waardoor de vraag naar arbeid relatief hoog is ten opzichte van het aanbod van arbeid (= krappe arbeidsmarkt) en de prijzen sterker stijgen.

Slide 13 - Tekstslide

Arbeidsmigratie kan tekorten aan bepaalde arbeidskrachten worden opgeheven/verlichten.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Stelling: Door arbeidsmigratie worden de loonkosten lager.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de toegevoegde waarde van de meelfabriek?
A
6500 euro
B
2500 euro
C
4000 euro
D
9000 euro

Slide 16 - Quizvraag

Methode 1 
Bruto toegevoegde waarde = totale opbrengst - kosten ingekochte goederen en diensten. 

Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen
Methode 2
BBP = optelsom  van alle beloningen van productiefactoren. 



Slide 17 - Tekstslide

De categoriale inkomensverdeling gaat over de verdeling van het binnenlands inkomen. De loonquote bereken je door:
A
winst/binnenlands inkomen x 100%
B
loon/binnenlands inkomen x 100%
C
loon/arbeidsinkomen x100%
D
arbeidsinkomen/binnenlandsinkomen x 100%

Slide 18 - Quizvraag

Categoriale inkomensverdeling
Categoriale inkomensverdeling: hoeveel procent                                                      van het totale inkomen wordt verdiend met de                                                  verschillende productiefactoren. 
Produceren: het toevoegen van waarde aan de                                            inkoopwaarde van de grondstoffen en hulpstoffen. 
Toegevoegde waarde: is gelijk aan de omzet minus                                                        de inkoopwaarde van grondstoffen en hulpstoffen. 



Slide 19 - Tekstslide

Categoriale inkomensverdeling
Arbeidsinkomenquote (aiq): je kijkt niet alleen naar hoeveel inkomen er naar de werknemers gaat, maar je houdt ook rekening met de zelfstandige ondernemers die arbeid leveren.

                                                                                                                                                    Loonquote van de overheid:

netto toegevoegde waarde overheid = totaal ambtenarensalarissen

Slide 20 - Tekstslide

Kies de TWEE voorbeelden van de productiefactor kapitaal
A
Hout
B
Machines
C
Computers
D
Monteur

Slide 21 - Quizvraag

Wat is investeren?
A
Het beleggen van geld
B
Kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 22 - Quizvraag

Investeren, consumeren, beleggen 
Investeren = bedrijven = het kopen van kapitaalgoederen 
Consumeren = consumenten = het kopen van bv. levensmiddelen 
Beleggen = het kopen van bv aandelen

Slide 23 - Tekstslide

I: Er is sprake van een breedte investering als na de investering de verhouding kapitaal-arbeid hetzelfde blijft
II: Er is sprake van een diepte investering als na de investering de productie meer kapitaal intensief wordt.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
II: juist, I: onjuist

Slide 24 - Quizvraag

type investeringen
breedte investering
Een investering waarbij de verhouding kapitaal en arbeid hetzelfde blijft. 

diepte investering
Een investering waarbij na de investering er minder arbeid nodig is voor dezelfde productie. 

Slide 25 - Tekstslide

I: Investeringen kunnen leiden tot een bestedingseffect doordat het doen van een investering ook een besteding is
II: Investeringen kunnen leiden tot een capaciteitseffect doordat het doen van een investering leidt tot een uitbreiding van de productiecapaciteit
A
beiden zijn juist
B
beiden zijn onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
I: onjuist, II: juist

Slide 26 - Quizvraag

Hoeveel vragen had jij goed?

Slide 27 - Open vraag

Waar heb jij nog behoefte aan tijdens de laatste les voor de toets?

Slide 28 - Open vraag