De middeleeuwen werden aanvankelijk gekenmerkt door een standenmaatschappij met drie standen: de adel, de geestelijkheid en de boeren. Met de groei en de bloei van de steden kwam een vierde stand op: de Burgerij. Deze opkomst bracht een verschuiving teweeg in de machtspositie van de andere standen.
Welke stand moest op de duur vooral macht afstaan ten gunste van de burgerij?