In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 120 min
Onderdelen in deze les
Herhaling ruilen over de tijd: Katern 4
Slide 1 - Tekstslide
Welke stelling is fout?
A
Tijdens de levensloop verandert je vermogen
B
Het aangaan van een studielening is een voorbeeld van ruilen over de tijd
C
Tijdens de jeugd neemt het vermogen vaak toe
D
Door het afsluiten van een hypotheek stijgt je vermogen
Slide 2 - Quizvraag
Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
Studeren
C
belasting betalen
D
het krijgen van een AOW uitkering
Slide 3 - Quizvraag
Leg uit waarom sparen een voorbeeld is van ruilen over de tijd. Het goede antwoord is:
A
Als je spaart, kun je nu minder consumeren. In de toekomst kun je het gespaarde + rente weer uitgeven dus meer consumeren.
B
Als je spaart krijg je rente over het geleende bedrag en kun je dus later meer uitgeven.
C
Sparen kost tijd en je bouwt een voorraadgrootheid op en dat is dus ruilen over de tijd.
D
Sparen is ruilen over de tijd want je verplaatst inkomen over de tijd
Slide 4 - Quizvraag
Wim besluit te sparen voor een nieuwe auto Stefano kiest er voor om te lenen om de auto te kopen
A
Stefano heeft een hogere tijdsvoorkeur dan Wim
B
Stefano heeft een lagere tijdsvoorkeur dan Wim
C
Beide zijn fout
Slide 5 - Quizvraag
Wat zijn voorbeelden van situaties waarin de overheid ruilt over de tijd? meerdere antwoorden zijn goed.
A
Investeren in onderwijs
B
Kopen van straatlantaarns
C
Uitgeven van staatsobligaties
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 6 - Quizvraag
Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving:
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
A
Inflatie
B
Ruilen over de tijd
C
Koopkracht
D
Sparen
Slide 7 - Quizvraag
Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
Op een moment
B
Over een periode
Slide 8 - Quizvraag
Je spaart elke maand € 500 euro op een spaarrekening met 2% rente. Het totale spaarsaldo met rente is op 19-12 € 5202,23. De voorraadgrootheid in de tekst is...
A
de € 500 maandelijkse inleg
B
de 2% rente
C
het spaarsaldo van € 5.202,23
Slide 9 - Quizvraag
I: spaarrente is altijd hoger dan leenrente II: hypotheekrente is altijd lager dan rente over consumptief krediet
A
beide juist
B
beide onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 10 - Quizvraag
Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
Winst van de afgelopen maand
B
Banksaldo
C
Huidige waarde machine
D
Eigen vermogen
Slide 11 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een voorraadgrootheid?
A
De belastinginkomsten van de overheid in 2021
B
De inkomsten uit je bijbaantje in een bepaalde maand
C
Het saldo op jouw betaalrekening
D
De winst van een bedrijf in januari 2020
Slide 12 - Quizvraag
De aflossing van de lening voor je studie is een
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid
Slide 13 - Quizvraag
De staatsschuld is € 620 miljard. Het begrotingstekort is 2,8% van het BBP. De staatsschuld is 55% van het BBP. Het begrotingstekort is ...
A
31,6 miljard euro
B
1.127,27 miljard
C
17,4 miljard euro
Slide 14 - Quizvraag
De overheidsuitgaven zijn € 400 miljard inclusief € 12 aflossing. De overheidsinkomsten zijn € 390 miljard. Het financieringssaldo is...
A
2 positief
B
2 negatief
C
10 positief
D
10 negatief
Slide 15 - Quizvraag
Je leent met een lineaire lening € 600.000. De aflossing is in 30 gelijke jaarlijkse termijnen. De rente is 1,2%. De totale uitgaven in jaar drie zijn...
A
€ 34.560
B
€ 60 540
C
€ 4 201
D
€ 20 720
Slide 16 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een quasi collectief goed?
A
een snelweg
B
basisonderwijs
C
een dijk
D
een laptop
Slide 17 - Quizvraag
aanvullende ouderdomspensioenen worden gefinancierd volgens het.... Er is hierbij ... sprake van ruilen over de tijd.
A
kapitaaldekkingsstelsel, wel
B
kapitaaldekkingsstelsel, niet
C
omslagstelsel, wel
D
omslagstelsel, niet
Slide 18 - Quizvraag
Bij een hypothecaire lening is de rente lager dan bij andere leningen, omdat...
A
De looptijd langer is
B
De lening is bestemd voor een noodzakelijk goed
C
De lening een onroerend goed als onderpand heefd
D
alle zijn goed
Slide 19 - Quizvraag
De rente op een spaarrekening is 1,5%. Het CPI neemt toe van 112,5 naar 116,1. De reële rente is in die periode...
A
-1,7%
B
+ 2,1%
C
- 2,1%
D
+ 5,1%
Slide 20 - Quizvraag
Simo heeft een volledig waardevaste AOW uitkering. Bij inflatie ... de koopkracht van zijn pensioenuitkering.
A
Stijgt
B
daalt
C
blijft gelijk
Slide 21 - Quizvraag
In 2006 kostte een liter benzine €1,37 in 2019 was dit €1,69. Wat is het indexcijfer van de prijs van benzine in 2019 neem 2006 hierbij als basisjaar.
A
123,4
B
81,1
C
2,31
D
1,23
Slide 22 - Quizvraag
Bekijk de volgende tabel met daarin de stijging van de prijzen in de verschillende productgroepen en de wegingsfactor van deze productgroep. Bereken met behulp van deze tabel de inflatie.
A
2,1%
B
3,4%
C
1,6%
D
0,1 DEFLATIE
Slide 23 - Quizvraag
De volgende grafieken horen bij een automonteur en advocaat. Welke grafieken horen bij de advocaat?
A
Links
B
rechts
Slide 24 - Quizvraag
Slide 25 - Tekstslide
Bij een staatsschuld is sprake van...
A
uitgestelde belastingheffing
B
naar voren gehaalde belasting
C
directe ruil
D
indirecte ruil
Slide 26 - Quizvraag
De AOW is een onderdeel van ...
A
Werknemersverzekeringen
B
de sociale zekerheid
C
particuliere verzekeringen
D
inkomen uit bezit
Slide 27 - Quizvraag
De rente is 2,1%. Wim besluit te gaan lenen. 2,1% is de...
A
algemene prijs van tijd
B
indivuduele prijs van tijd
Slide 28 - Quizvraag
De rente is 2,1%. Wim besluit te gaan lenen. Wims indivuele prijs van tijd is...