Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
Herhaling H7 Ruilen over Tijd
Herhaling H2
1 / 25
volgende
Slide 1:
Tekstslide
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
In deze les zitten
25 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslide
.
Lesduur is:
120 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Herhaling H2
Slide 1 - Tekstslide
Welke stelling is fout?
A
Tijdens de levensloop verandert je vermogen
B
Het aangaan van een studielening is een voorbeeld van ruilen over de tijd
C
Tijdens de jeugd neemt het vermogen vaak toe
D
Door het afsluiten van een hypotheek stijgt je vermogen
Slide 2 - Quizvraag
Tijdens de levensloop heb je te maken met ruilen over de tijd. Wat is een voorbeeld van ruilen over de tijd?
A
het kopen van schaarse goederen
B
lenen voor de studie
C
beginnen van een bedrijfje
D
het krijgen van een uitkering
Slide 3 - Quizvraag
Een voorbeeld van ruilen over tijd is (meerdere antwoorden zijn goed):
A
Appels ruilen voor peren
B
Ik koop nu auto en ik leen daarvoor geld.
C
Ik ga eerst sparen zodat ik later een auto kan kopen.
D
Ik koop nu een auto en ik betaald die meteen.
Slide 4 - Quizvraag
Bij consumptie is er altijd sprake van ruilen over de tijd.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quizvraag
Wat bedoelen we met ruilen over de tijd door middel van sparen?
A
Het verplaatsen van geld naar de bank
B
Het verplaatsen van geld naar achteren in de tijd
C
Het verplaatsen van geld naar voren in de tijd
D
het verplaatsen van geld naar een spaarvarken
Slide 6 - Quizvraag
I. Rente is een voorbeeld van ruilen over de tijd.
II. Hogere rente bevordert sparen en lenen.
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 7 - Quizvraag
Hoe doet de overheid aan ruilen over tijd?
A
Investeren in onderwijs
B
Kopen van straatlantaarns
C
Uitgeven van staatsobligaties
D
Alle antwoorden zijn juist
Slide 8 - Quizvraag
Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving:
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen.
A
Inflatie
B
Ruilen over de tijd
C
Koopkracht
D
Sparen
Slide 9 - Quizvraag
Welk voorbeeld past niet bij het begrip 'ruilen over de tijd'.
A
Henk studeert voor arts.
B
Ria gaat over 6 maanden op vakantie naar Spanje.
C
Zara bouwt per maand €400 pensioen op.
D
Bo leent €3.800 euro voor de aankoop van een scooter.
Slide 10 - Quizvraag
Een stroomgrootheid wordt gemeten..
A
Op een moment
B
Over een periode
Slide 11 - Quizvraag
I: spaarrente is altijd hoger dan leenrente
II: hypotheekrente is altijd lager dan rente over consumptief krediet
A
beide juist
B
beide onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 12 - Quizvraag
Een voorbeeld van een stroomgrootheid is ....
A
Winst van de afgelopen maand
B
Banksaldo
C
Huidige waarde machine
D
Eigen vermogen
Slide 13 - Quizvraag
De staatsschuld is een voorbeeld van ...
A
Een voorraadgrootheid
B
Een stroomgrootheid
C
Zowel een voorraad- als stroomgrootheid
Slide 14 - Quizvraag
Is de balans van een bedrijf een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een voorraadgrootheid?
A
De belastinginkomsten van de overheid in 2021
B
De inkomsten uit je bijbaantje in een bepaalde maand
C
Het saldo op jouw betaalrekening
D
De winst van een bedrijf in januari 2020
Slide 16 - Quizvraag
3. De waarde van je eigen woning is een
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid
Slide 17 - Quizvraag
De aflossing van de lening voor je studie is een
A
Stroomgrootheid
B
Voorraadgrootheid
Slide 18 - Quizvraag
Een eigen woning is een
A
stroomgrootheid
B
voorraadgrootheid
Slide 19 - Quizvraag
Is je uiteindelijke studieschuld een voorraadgrootheid of een stroomgrootheid?
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid?
Slide 20 - Quizvraag
De staatsschuld is een voorbeeld van ...
A
Een voorraadgrootheid
B
Een stroomgrootheid
C
Zowel een voorraad- als stroomgrootheid
Slide 21 - Quizvraag
Wanneer de overheid aflost op de staatsschuld. Wat voor gevolgen heeft dat op de rentekosten op de staatsschuld
A
Deze worden hoger
B
Deze blijven gelijk
C
Deze worden lager
Slide 22 - Quizvraag
De staatsschuld stijgt als:
A
inkomsten > uitgaven
B
uitgaven > inkomsten
Slide 23 - Quizvraag
Wat is een staatsschuld?
A
Het totaal van de export die een land heeft gemaakt
B
Het totaal van de import die een land heeft gemaakt
C
Het totaal van de schulden die een land heeft gemaakt.
D
Een deel van de schulden die een land heeft gemaakt.
Slide 24 - Quizvraag
Een staatsschuld ontstaat door in de jaren met een begrotingstekort:
A
geld uit te geven
B
geld te lenen
C
geld te sparen
D
geld te hebben
Slide 25 - Quizvraag
Meer lessen zoals deze
Herhaling H7 Ruilen over Tijd
Juni 2022
- Les met
49 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Herhaling 3HVG Hfd. 7 §1 t/m §4
November 2022
- Les met
47 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Herhaling H7 Ruilen over Tijd
April 2024
- Les met
30 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Herhaling H7 Ruilen over Tijd
April 2024
- Les met
42 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Jong & Oud (5e) H2. De jeugd
September 2024
- Les met
22 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
Ruilen over de Tijd Oefenvragen
Mei 2020
- Les met
13 slides
economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
H9 intertemporele ruil gezinnen
April 2024
- Les met
11 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 4
H9 intertemporele ruil gezinnen
Februari 2024
- Les met
10 slides
Economie
Middelbare school
havo
Leerjaar 3,4