Interpunctie geavanceerd 2023

Interpunctie
Leestekens:
Hoofdletters, komma's, punten
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Interpunctie
Leestekens:
Hoofdletters, komma's, punten

Slide 1 - Tekstslide

Punt, vraagteken, uitroepteken
Punt aan het einde van de zin
  • Dit is een zin.
Vraagteken aan het einde van de vraag
  • Hoe laat vertrekt de trein?
  • Lees jij de krant?
Uitroepteken aan het einde van een bevel of uitroep
  • Voorzichtig!


Slide 2 - Tekstslide

Wanneer plaats je de komma?(1)
  • Voor en na een bijstelling
     Bijleveld, de minister van Defensie, deed een nieuw voorstel.
  • In een opsomming
    Ik reed door Duitsland, Slovenië, Oostenrijk en Tjechië.
  • Na de aanhef boven en de slotgroet onder een brief of e-mail.
    Geachte heer Bakker,     -    Met vriendelijke groet, 
  • Voor en/of na een aanspreking.
    Sofie, wil jij mij de boter aangeven?

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer plaats je de komma?(2)
  • Tussen twee persoonsvormen
    Nu ik er langer over nadenk, vind ik het geen gek idee.
  • Tussen gelijkwaardige bijvoeglijke naamwoorden
     Ik erger me aan zijn platvloerse, flauwe grappenmakerij. 
  • Voor onderschikkende voegwoorden
     Hij is ziek, want hij heeft koorts.
  • Voor een uitbreidende bijzin.
    Mijn buurman Arend, die vroeger een collega van mij was, heeft alles geregeld voor het straatfeest.

Slide 4 - Tekstslide

Handig weetje:
  • Als je de zin uitspreekt, hoor je dan een rust? Of een duidelijk verschil in toonhoogte?

  • Vaak gebruik je op die plek een komma.

Slide 5 - Tekstslide


Zet de komma('s) op je juiste plek in de zin.

Slide 6 - Tekstslide

Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas
A
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas.
B
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde, zit in mijn klas.
C
Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde.zit in mijn klas.

Slide 7 - Quizvraag

Die nieuwe blauwe mooie auto is van mij.
A
Die nieuwe, blauwe mooie auto is van mij.
B
Die nieuwe blauwe, mooie auto is van mij.
C
Die nieuwe, blauwe, mooie, auto is van mij.
D
Die nieuwe, blauwe, mooie auto is van mij.

Slide 8 - Quizvraag

De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
A
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
B
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
C
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
D
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.

Slide 9 - Quizvraag



Wanneer gebruik je aanhalingstekens?

Slide 10 - Tekstslide

'Enkele' aanhalingstekens
  • Zelfnoemfunctie (gebruik van woord in context die over het woord gaat)
    Het woord ’kerel’ betekent hetzelfde als het woord ’man’. 

  • Betekenis
    Die bestanden kun je op een ’boekenplank’ in je computer zetten. 

  • Ironie/cynisme
    Die ’leuke’ buurman van jou heeft een overval gepleegd. 

  • Naamsvermelding
    Het schilderij ’De Schreeuw’ is over de hele wereld bekend. 


Slide 11 - Tekstslide

''Dubbele'' aanhalingstekens
  • Directe rede 
Mark Rutte verklaarde: ”Dan ga je toch lekker lenen?”

  • Citaat
Met de zin ”Ik ben ein Berliner” maakte de president zich onsterfelijk.

  • Maar
Mijn collega zei: ”Je moet niets steeds ’ja, ja’ zeggen.”

Slide 12 - Tekstslide

Aanhalingstekens, punten en komma’s
  • Is het citaat / de directe rede een volledige zin en staat dit citaat aan het eind van de zin waar deze bij hoort: zet de punt dan binnen de aanhaling (en zet anders geen punt).
    Maarten suste: ”Dat went wel.”
    ”Dat went wel”, suste Maarten.

Slide 13 - Tekstslide

Aanhalingstekens, punten en komma’s
  • Het vraagteken wordt alleen binnen de aanhalingstekens gezet als het citaat een vraag is. Voor het uitroepteken geldt dezelfde regel.
    Henk vroeg: ”Wat is dat voor onzin?”

Slide 14 - Tekstslide

De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.
A
De zo goed als nieuwe televisie van 'Marktplaats' werkt helemaal niet.
B
De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.
C
De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats 'werkt' helemaal niet.
D
De 'zo goed als nieuwe' televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.

Slide 15 - Quizvraag

Amsterdam heeft negen letters.
A
Amsterdam, heeft negen letters.
B
Amsterdam heeft negen letters.
C
’Amsterdam’ heeft negen letters.
D
’Amsterdam’, heeft negen letters.

Slide 16 - Quizvraag

Met de woorden ”Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
A
Met de woorden: "Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
B
Met de woorden ”Hij" was een beetje dom werd Máxima snel populair.
C
Met de woorden: Hij was een beetje dom, werd Máxima snel populair.
D
Met de woorden ”Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.

Slide 17 - Quizvraag

De dubbele punt
Gebruik je bij:
  • opsommingen 
  • het gebruik van de directe rede.  

Slide 18 - Tekstslide

Het spreekwoord zegt “De appel valt niet ver van de boom.”
A
Er moet geen dubbele punt.
B
Er moet een dubbele punt, want het is een opsomming.
C
Er moet een dubbele punt, want het is de directe rede.
D
Er moet een dubbele punt, omdat een verklaring volgt.

Slide 19 - Quizvraag

Ik moet bij de Jumbo het volgende kopen pindakaas tomaten brood en pasta.
A
Er moet geen dubbele punt
B
Er moet een dubbele punt, want het is een opsomming.
C
Er moet een dubbele punt, want het is directe rede.
D
Er moet een dubbele punt, omdat een verklaring volgt.

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Tekstslide

De ; plaats je in de volgende gevallen:

  1. Tussen twee zinnen die zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een punt iets te veel scheiding zou geven.

    Niemand had van tevoren gedacht dat Joke zou slagen; zij was immers ziek.

Slide 22 - Tekstslide

2. Bij opsommingen waarvan de delen uit zinsdelen bestaan. 


Voorbeeld:

We zien verschillende mogelijkheden: 
  • meer prullenbakken plaatsen; 
  • statiegeld invoeren; 
  • met corveeploegen werken. 
Bestaan de delen van een opsomming uit hele zinnen dan gebruik je punten en hoofdletters. 

Voorbeeld:

We zien verschillende mogelijkheden: 
  • We gaan meer prullenbakken plaatsen. 
  • We gaan statiegeld invoeren. 
  • We gaan met corveeploegen werken. 

Slide 23 - Tekstslide

Goed onthouden!
Omdat de puntkomma midden in een zin wordt geschreven, komt er nooit een hoofdletter achter.

Slide 24 - Tekstslide

Denk aan de volgende spullen
- toiletspullen
- een handdoek
- een warme trui, want het kan koud zijn
- iets lekkers voor bij de koffie
A
Denk aan de volgende spullen: - toiletspullen; - een handdoek; - een warme trui, want het kan koud zijn; - iets lekkers voor bij de koffie.
B
Denk aan de volgende spullen; - toiletspullen: - een handdoek: - een warme trui, want het kan koud zijn: - iets lekkers voor bij de koffie.

Slide 25 - Quizvraag

We stonden vroeg op we hadden een lange reis voor de boeg

A
We stonden vroeg op; we hadden een lange reis voor de boeg.
B
We stonden vroeg op: we hadden een lange reis voor de boeg.
C
We stonden vroeg op, we hadden een lange reis voor de boeg.
D
We stonden vroeg op; We hadden een lange reis voor de boeg.

Slide 26 - Quizvraag

Ik heb een hekel aan zwemmen toch neem ik een zwembroek mee
A
Ik heb een hekel aan zwemmen: Toch neem ik een zwembroek mee.
B
Ik heb een hekel aan zwemmen; toch neem ik een zwembroek mee.
C
Ik heb een hekel aan zwemmen, toch neem ik een zwembroek mee.
D
Ik heb een hekel aan zwemmen: toch neem ik een zwembroek mee.

Slide 27 - Quizvraag

maak de opdrachten van les van de week 24

Slide 28 - Tekstslide