In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Interpunctie
Leestekens:
Hoofdletters, komma's, punten
Slide 1 - Tekstslide
Punt, vraagteken, uitroepteken
Punt aan het einde van de zin
Dit is een zin.
Vraagteken aan het einde van de vraag
Hoe laat vertrekt de trein?
Lees jij de krant?
Uitroepteken aan het einde van een bevel of uitroep
Voorzichtig!
Slide 2 - Tekstslide
Wanneer plaats je de komma?(1)
Voor en na een bijstelling Bijleveld, de minister van Defensie, deed een nieuw voorstel.
In een opsomming Ik reed door Duitsland, Slovenië, Oostenrijk en Tjechië.
Na de aanhef boven en de slotgroet onder een brief of e-mail. Geachte heer Bakker, - Met vriendelijke groet,
Voor en/of na een aanspreking. Sofie, wil jij mij de boter aangeven?
Slide 3 - Tekstslide
Wanneer plaats je de komma?(2)
Tussen twee persoonsvormen Nu ik er langer over nadenk, vind ik het geen gek idee.
Tussen gelijkwaardige bijvoeglijke naamwoorden Ik erger me aan zijn platvloerse, flauwe grappenmakerij.
Voor onderschikkende voegwoorden Hij is ziek, want hij heeft koorts.
Voor een uitbreidende bijzin. Mijn buurman Arend, die vroeger een collega van mij was, heeft alles geregeld voor het straatfeest.
Slide 4 - Tekstslide
Handig weetje:
Als je de zin uitspreekt, hoor je dan een rust? Of een duidelijk verschil in toonhoogte?
Vaak gebruik je op die plek een komma.
Slide 5 - Tekstslide
Zet de komma('s) op je juiste plek in de zin.
Slide 6 - Tekstslide
Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas
A
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde zit in mijn klas.
B
Joris, die jongen die gisteren ook mee voetbalde, zit in mijn klas.
C
Joris die jongen die gisteren ook mee voetbalde.zit in mijn klas.
Slide 7 - Quizvraag
Die nieuwe blauwe mooie auto is van mij.
A
Die nieuwe, blauwe mooie auto is van mij.
B
Die nieuwe blauwe, mooie auto is van mij.
C
Die nieuwe, blauwe, mooie, auto is van mij.
D
Die nieuwe, blauwe, mooie auto is van mij.
Slide 8 - Quizvraag
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
A
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd zal morgen aftreden.
B
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed, tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
C
De koning die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
D
De koning, die vorig jaar op het ijs uitgleed tijdens de wedstrijd, zal morgen aftreden.
Slide 9 - Quizvraag
Wanneer gebruik je aanhalingstekens?
Slide 10 - Tekstslide
'Enkele' aanhalingstekens
Zelfnoemfunctie (gebruik van woord in context die over het woord gaat) Het woord ’kerel’ betekent hetzelfde als het woord ’man’.
Betekenis Die bestanden kun je op een ’boekenplank’ in je computer zetten.
Ironie/cynisme Die ’leuke’ buurman van jou heeft een overval gepleegd.
Naamsvermelding Het schilderij ’De Schreeuw’ is over de hele wereld bekend.
Slide 11 - Tekstslide
''Dubbele'' aanhalingstekens
Directe rede
Mark Rutte verklaarde: ”Dan ga je toch lekker lenen?”
Citaat
Met de zin ”Ik ben ein Berliner” maakte de president zich onsterfelijk.
Maar
Mijn collega zei: ”Je moet niets steeds ’ja, ja’ zeggen.”
Slide 12 - Tekstslide
Aanhalingstekens, punten en komma’s
Is het citaat / de directe rede een volledige zin en staat dit citaat aan het eind van de zin waar deze bij hoort: zet de punt dan binnen de aanhaling (en zet anders geen punt). Maarten suste: ”Dat went wel.” ”Dat went wel”, suste Maarten.
Slide 13 - Tekstslide
Aanhalingstekens, punten en komma’s
Het vraagteken wordt alleen binnen de aanhalingstekens gezet als het citaat een vraag is. Voor het uitroepteken geldt dezelfde regel. Henk vroeg: ”Wat is dat voor onzin?”
Slide 14 - Tekstslide
De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.
A
De zo goed als nieuwe televisie van 'Marktplaats' werkt helemaal niet.
B
De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.
C
De zo goed als nieuwe televisie van Marktplaats 'werkt' helemaal niet.
D
De 'zo goed als nieuwe' televisie van Marktplaats werkt helemaal niet.
Slide 15 - Quizvraag
Amsterdam heeft negen letters.
A
Amsterdam, heeft negen letters.
B
Amsterdam heeft negen letters.
C
’Amsterdam’ heeft negen letters.
D
’Amsterdam’, heeft negen letters.
Slide 16 - Quizvraag
Met de woorden ”Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
A
Met de woorden: "Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
B
Met de woorden ”Hij" was een beetje dom werd Máxima snel populair.
C
Met de woorden: Hij was een beetje dom, werd Máxima snel populair.
D
Met de woorden ”Hij was een beetje dom” werd Máxima snel populair.
Slide 17 - Quizvraag
De dubbele punt
Gebruik je bij:
opsommingen
het gebruik van de directe rede.
Slide 18 - Tekstslide
Het spreekwoord zegt “De appel valt niet ver van de boom.”
A
Er moet geen dubbele punt.
B
Er moet een dubbele punt, want het is een opsomming.
C
Er moet een dubbele punt, want het is de directe rede.
D
Er moet een dubbele punt, omdat een verklaring volgt.
Slide 19 - Quizvraag
Ik moet bij de Jumbo het volgende kopen pindakaas tomaten brood en pasta.
A
Er moet geen dubbele punt
B
Er moet een dubbele punt, want het is een opsomming.
C
Er moet een dubbele punt, want het is directe rede.
D
Er moet een dubbele punt, omdat een verklaring volgt.
Slide 20 - Quizvraag
Slide 21 - Tekstslide
De ; plaats je in de volgende gevallen:
Tussen twee zinnen die zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een punt iets te veel scheiding zou geven.
Niemand had van tevoren gedacht dat Joke zou slagen; zij was immers ziek.
Slide 22 - Tekstslide
2. Bij opsommingen waarvan de delen uit zinsdelen bestaan.
Voorbeeld:
We zien verschillende mogelijkheden:
meer prullenbakken plaatsen;
statiegeld invoeren;
met corveeploegen werken.
Bestaan de delen van een opsomming uit hele zinnen dan gebruik je punten en hoofdletters.
Voorbeeld:
We zien verschillende mogelijkheden:
We gaan meer prullenbakken plaatsen.
We gaan statiegeld invoeren.
We gaan met corveeploegen werken.
Slide 23 - Tekstslide
Goed onthouden!
Omdat de puntkomma midden in een zin wordt geschreven, komt er nooit een hoofdletter achter.
Slide 24 - Tekstslide
Denk aan de volgende spullen - toiletspullen - een handdoek - een warme trui, want het kan koud zijn - iets lekkers voor bij de koffie
A
Denk aan de volgende spullen:
- toiletspullen;
- een handdoek;
- een warme trui, want het kan koud zijn;
- iets lekkers voor bij de koffie.
B
Denk aan de volgende spullen;
- toiletspullen:
- een handdoek:
- een warme trui, want het kan koud zijn:
- iets lekkers voor bij de koffie.
Slide 25 - Quizvraag
We stonden vroeg op we hadden een lange reis voor de boeg
A
We stonden vroeg op; we hadden een lange reis voor de boeg.
B
We stonden vroeg op: we hadden een lange reis voor de boeg.
C
We stonden vroeg op, we hadden een lange reis voor de boeg.
D
We stonden vroeg op; We hadden een lange reis voor de boeg.
Slide 26 - Quizvraag
Ik heb een hekel aan zwemmen toch neem ik een zwembroek mee
A
Ik heb een hekel aan zwemmen: Toch neem ik een zwembroek mee.
B
Ik heb een hekel aan zwemmen; toch neem ik een zwembroek mee.
C
Ik heb een hekel aan zwemmen, toch neem ik een zwembroek mee.
D
Ik heb een hekel aan zwemmen: toch neem ik een zwembroek mee.