In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Herhaling
Productie en markt.
Slide 1 - Tekstslide
https://lessonup.app/code
Slide 2 - Tekstslide
Kennisvragen
Slide 3 - Tekstslide
Welke beloning hoort bij welke productie factor.
1=kapitaal 2=arbeid 3=natuur 4=ondernemerschap
A
1=loon 2=rente
3=pacht 4=winst
B
1=winst 2=loon
3=pacht 4=rente
C
1=rente 2=loon
3=pacht 4=winst
D
1=rente 2=winst
3=pacht 4=loon
Slide 4 - Quizvraag
veel producten worden met de hand gemaakt worden door machines nu overgenomen. Welke productie factor stijgt?
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap
Slide 5 - Quizvraag
wat zijn de 4 productie factoren
A
kapitaal, arbeid, natuur, ondernemen
B
product, plaats, personeel, prijs
C
ontwerper, uitwerker, fabriek, winkel
D
computer, machienes, handwerk, klei
Slide 6 - Quizvraag
Wat is géén productie factor?
A
Ondernemerschap
B
Kapitaal
C
Natuur
D
Vakantie
Slide 7 - Quizvraag
Waar staat het ezelsbruggetje KANO voor?
A
Kapitaal - Aanwinst- Natuur - Ondernemerschap
B
Kapitaal - Arbeid- Natuur - Onderzoek
C
Kapitaal - Arbeid- Natuur - Ondernemerschap
D
Klanten - Arbeid- Natuur - Onderzoek
Slide 8 - Quizvraag
Wat is het gevolg van mechanisatie en automatisering?
A
met evenveel mensen
minder produceren
B
met evenveel mensen
meer produceren
C
met minder werknemers evenveel produceren
D
met meer werknemers evenveel produceren
Slide 9 - Quizvraag
Is er op de afbeelding sprake van mechanisatie of automatisering?
A
Mechanisatie
B
Automatisering
C
Arbeidsproductiviteit
D
Afschrijving
Slide 10 - Quizvraag
Wat betekend mechanisatie?
timer
0:20
A
MINDER machines in een bedrijf
B
Mechanisatie neemt het werk van mensen over
C
productiefactor
D
automatisering
Slide 11 - Quizvraag
Bedrijfskolom is
timer
0:15
A
de bedrijven die samen in dezelfde productiefase zitten
B
een schema van fasen die een product doorloopt tot de consument
C
het brengen van goederen van producent naar consument
Slide 12 - Quizvraag
Wat is toegevoegde waarde?
A
De waarde die een klant toevoegt aan een product
B
De waarde die een bedrijf toevoegt aan een product
C
Alleen bedrijven die een product verkopen
D
Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen
Slide 13 - Quizvraag
Hoe bereken je de winst?
A
Afzet-Kosten
B
Kosten-Afzet
C
Kosten-Omzet
D
Omzet-Kosten
Slide 14 - Quizvraag
Produceren is
A
verkopen aan consumenten
B
het maken van goederen
C
het leveren van diensten
D
het maken van goederen en het leveren van diensten
Slide 15 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van investeren door een bedrijf?
A
Een fabrieksgebouw huren
B
Geld op een spaarrekening zetten
C
Aandelen kopen
D
Productiemachines kopen
Slide 16 - Quizvraag
Wat betekent afzet?
A
Geldwaarde van aantal verkochte producten
B
Opbrengst die onderneming heeft
C
Aantal producten dat verkocht wordt
D
Afzet is omzet in bepaalde periode
Slide 17 - Quizvraag
Wat is investeren?
A
Aanschaf van kapitaalgoederen
B
Inkomsten en uitgaven
C
De prijs van geld
D
Bezittingen en schulden
Slide 18 - Quizvraag
8) Bedrijven en overheid produceren in de .... sector
A
informele
B
formele
C
ict
D
transport
Slide 19 - Quizvraag
In de particuliere sector moeten bedrijven met elkaar concurreren, dit doen ze door de
A
prijs
B
prijs en kwaliteit
C
kwaliteit
Slide 20 - Quizvraag
Afzet en omzet:
Wat is de juiste berekeningsformule?
A
Afzet = omzet × verkoopprijs
B
Afzet = omzet + verkoopprijs
C
Omzet = afzet × verkoopprijs
D
Omzet = afzet ÷ verkoopprijs
Slide 21 - Quizvraag
Een supermarkt koopt het brood niet langer bij een broodfabriek, maar koopt meel bij de meelfabriek en gaat het brood zelf bakken. Wat gebeurd er met de bedrijfskolom?
A
Wordt korter
B
Wordt langer
C
Verandert niet
D
Wort breder
Slide 22 - Quizvraag
Opbrengsten= €110 kosten = €30,- Winst?
A
€140,- winst
B
€80,- verlies
C
€80,- winst
D
€110,- winst
Slide 23 - Quizvraag
welke bedrijven concurrerenmet elkaar? (kies het meest juiste antwoord):
A
De Hema en de Renaultgarage
B
De Blokker en de boekhandel
C
De Aldi en de Sting
D
De Lidl en de Plus
Slide 24 - Quizvraag
De toegevoegde waarde van een bedrijf is .....
A
de inkoopprijs
B
de verkoopprijs
C
de verkoopprijs minus de inkoopprijs
D
de verkoopprijs plus
de inkoopprijs
Slide 25 - Quizvraag
PARAGRAAF 6.1
Hoe word er geproduceerd?
Slide 26 - Tekstslide
6.1 Hoe wordt er geproduceerd ?
Leerdoelen:
* de productiefactoren plus de beloningen
* arbeidsintensief versus kapitaalintensief
* een afschrijving kunnen berekenen
* bedrijfskolom en toegevoegde waarde
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Video
Productiefactor
Je krijgt beloningen van de productiefactoren
Productiefactor
Beloning
Voorbeeld
Kapitaal
Rente, huur
Het verhuren van een gebouw
Arbeid
Loon
Je werkt
Natuur
Pacht
Je leent grond uit
Ondernemerschap
Winst
Een bedrijf maakt winst.
Slide 29 - Tekstslide
Kapitaalintensief vs Arbeidsintensief
Kapitaalintensief
Arbeidsintensief
Slide 30 - Tekstslide
Afschrijvingskosten
Bij afschrijven zijn 3 gegevens belangrijk:
aanschafwaarde
levensduur
restwaarde
Slide 31 - Tekstslide
Afschrijven
Afschrijven per jaar = waardevermindering per jaar van een machine (kapitaalgoed)
Aanschafwaarde = aankoopprijs
Restwaarde = waarde bij inruil
Gebruiksduur = aantal Jaren dat je gebruikt
Formule: (aankoopprijs – restwaarde) / aantal jaar
Slide 32 - Tekstslide
Afschrijving auto
Mijn auto gaat 4 jaar mee. Ik heb deze gekocht voor €1400.
Bereken de afschrijving per jaar.
1400 / 4 = €350 afschrijving per jaar
Bereken de waarde na 2 jaar.
€1400 - €350 - €350 = €700
Slide 33 - Tekstslide
Bedrijfskolom
Bedrijfskolom
Productiefasen
Toegevoegde Waarde
Slide 34 - Tekstslide
Maken
Opdrachten paragraaf 6.1
Slide 35 - Tekstslide
Voorbeeld
Jacco heeft nu een auto van € 10.000. Over 4 jaar wil hij een nieuwe auto kopen en die kost € 20.000.