Wiederholung Grammatik Kapitel 2

Wiederholung Grammatik Kapitel 2 
-Regels van de der-, die- en das-woorden
-Zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
-Getallen tot en met 1000
-Werkwoorden haben en sein
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wiederholung Grammatik Kapitel 2 
-Regels van de der-, die- en das-woorden
-Zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
-Getallen tot en met 1000
-Werkwoorden haben en sein

Slide 1 - Tekstslide

vrouwelijke dieren, personen en beroepen
woorden die eindigen op -heit, -keit, -ung en -schaft
mannelijke personen, dieren en beroepen
vaak woorden die eindigen op
 -e
woorden eindigend op -chen en -lein
zelfstandige naamwoorden in het meervoud
vaak het-woorden
dagen, maanden, jaargetijden
der
die (ev)
das
die (mv)

Slide 2 - Sleepvraag

REGELS der, die en das woorden
der: mannelijke personen, dieren en beroepen
dagen, maanden en jaargetijden         
die: vrouwelijke personen, dieren en beroepen
woorden die eindigen op -heit, -keit, -ung, -schaft
vaak woorden die eindigen op een -e
das: woorden die eindigen op -chen en -lein
vaak in het Nederlands het-woorden 
die (meervoud): het meervoud van zelfstandig naamwoorden

Slide 3 - Tekstslide

... Dorf
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 4 - Quizvraag

... Lehrer
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 5 - Quizvraag

... Mädchen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 6 - Quizvraag

... Straße
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 7 - Quizvraag

... Frauen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 8 - Quizvraag

... Montag
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 9 - Quizvraag

... Möglichkeit
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 10 - Quizvraag

... Tischlein
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 11 - Quizvraag

... Dezember
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 12 - Quizvraag

... Kinder
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 13 - Quizvraag

Door welke persoonlijk voornaamwoorden kun je een zelfstandig naamwoord vervangen
A
ich, du, er, sie, es
B
er, sie, es, sie (mv)
C
wir, ihr, er, sie, es
D
ich, du, wir, ihr

Slide 14 - Quizvraag

Vervangen van een zelfstandig naamwoord door een persoonlijk voornaamwoord
1. Je vervangt een zelfstandig naamwoord door er/sie/es 
of sie (mv)
2. Je kijkt naar het geslacht van het zelfstandig naamwoord
3. der wordt er                                                                                               
die wordt sie (enkelvoud en meervoud)                                 
 das wordt es                                                                                        

Slide 15 - Tekstslide

Der Junge ist groß.
... ist groß.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 16 - Quizvraag

Das T-Shirt ist rot.
... ist rot.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 17 - Quizvraag

Die Hose ist grün.
... ist grün.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 18 - Quizvraag

Die Kinder lachen.
... lachen.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 19 - Quizvraag

Der Hund ist klein.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 20 - Quizvraag

Das Mädchen heißt Anna.
... heißt Anna.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 21 - Quizvraag

Die Papageien sind rot und grün.
... sind rot und grün.
A
er
B
sie
C
es
D
sie (mv)

Slide 22 - Quizvraag

0
A
null
B
nul
C
nül

Slide 23 - Quizvraag

17
A
siebenzehn
B
siebezehn
C
siebzehn

Slide 24 - Quizvraag

30
A
dreizig
B
dreißig
C
dreitsig

Slide 25 - Quizvraag

100
A
hundred
B
hunderd
C
hundert

Slide 26 - Quizvraag

167
A
hunderdsiebenundsechsig
B
hundertsiebundsechzig
C
hunderdsiebenundsechszig
D
hundertsiebenundsechzig

Slide 27 - Quizvraag

die Zahlen
0- nul- null
1- eins- een
2- zwei- twee
3- drei- drie
4- vier- vier
5- fünf- vijf
6- sechs- zes
7- sieben- zeven
8- acht- acht
9- neun- negen
10- zehn- tien
11- elf - elf
12- zwölf- twaalf
13- dreizehn- dertien
14- vierzehn- veertien
15- fünfzehn
16- sechzehn- zestien
17- siebzehn- zeventien
18- achtzehn- achttien
19- neunzehn- negentien
20 zwanzig- twintig
30- dreiBig                                               100- hundert
40- vierzig                                             1000- tausend
50 fünfzig
60 sechzig
70- siebzig
80- achtzig
90- neunzig 

Slide 28 - Tekstslide

394

Slide 29 - Open vraag

87

Slide 30 - Open vraag

70

Slide 31 - Open vraag

Singular
ik = ich
jij = du
hij = er
zij = sie
het = es
Plural
wij = wir
jullie = ihr
zij = sie
Höflichkeitsform
u = Sie

Slide 32 - Tekstslide

WAT IS "JIJ" IN HET DUITS?
A
doe
B
du
C
wir
D
ich

Slide 33 - Quizvraag

WAT IS "JULLIE" IN HET DUITS?
A
sie
B
ich
C
wir
D
ihr

Slide 34 - Quizvraag

WAT IS "ES" IN HET DUITS?
A
hij
B
zij
C
het
D
wij

Slide 35 - Quizvraag

Wat is "u" in het Duits?
A
sie
B
wir
C
Sie
D
es

Slide 36 - Quizvraag

het Nederlandse werkwoord zijn is in het Duits
A
haben
B
sein
C
kommen
D
wohnen

Slide 37 - Quizvraag

Het werkwoord sein
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 38 - Sleepvraag

Het Nederlandse werkwoord hebben is in het Duits
A
wohnen
B
mögen
C
machen
D
haben

Slide 39 - Quizvraag

Het werkwoord haben
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 40 - Sleepvraag

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
e
st
t

en
t
en
haben -> uitzondering
hab
hab
hab

hab
hab
hab

ha
ha





st
t




de uitgangen bij du en er blijven hetzelfde, maar de stam verandert:
hab -> ha
uitleg

Slide 41 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t

-en
-t
-en
sein (zijn)
'sein' is (gelukkig!) 
het enige werkwoord dat van ich tot sie/Sie helemaal onregelmatig is!

uitleg

Slide 42 - Tekstslide

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
bin
bist
ist

sind
seid
sind
sein -> uitzondering

Slide 43 - Tekstslide

haben: ich …..
A
habe
B
hast
C
habt
D
hat

Slide 44 - Quizvraag

sein: du ……..
A
ist
B
bin
C
sind
D
bist

Slide 45 - Quizvraag

haben: wir …...
A
habt
B
habe
C
haben
D
hast

Slide 46 - Quizvraag

sein: ihr …..
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist

Slide 47 - Quizvraag

sein: Sie
A
seid
B
ist
C
sind
D
bin

Slide 48 - Quizvraag

haben: sie (mv)
A
habt
B
haben
C
hat
D
habe

Slide 49 - Quizvraag

Haben en sein
Vul de juiste vorm in het Duits in.
  1. Wir _______________ eine Katze (= een kat).
  2. ______________ ihr Hunger (= honger)?
  3. ___________ du die Tochter von Herrn Maier?
  4. Ich _________ 14.
  5. Meine Adresse _____________  Hausmannsallee 112.
  6. ____________ Sie die neue Nachbarin (= buurvrouw)?
  7. Die Kinder ___________ nicht gefrühstückt (= ontbeten).
  8. _____________ du meine Handynummer (= telefoonnummer)?

Slide 50 - Tekstslide