Fictiekenmerken

Fictie / non-fictie

Fictie: Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. 

De verhalen zijn bedacht, maar kunnen wel een relatie met de werkelijkheid hebben.



Non-fictie: Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie.

1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Fictie / non-fictie

Fictie: Verhalen die zijn geschreven om je te amuseren (vermaken) zijn fictie. Ze hebben een hoofdpersoon van wie je weet wat hij of zij denkt en voelt. 

De verhalen zijn bedacht, maar kunnen wel een relatie met de werkelijkheid hebben.



Non-fictie: Alle teksten die zijn geschreven met een ander doel dan je te amuseren (bijvoorbeeld informeren of overtuigen) zijn non-fictie.

Slide 1 - Tekstslide

Personages

Hoofdpersoon: De persoon over wie het hele boek gaat. Je kunt lezen wat hij/zij denkt en voelt.

Karaktereigenschap: Hoe iemand is. Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig.


Uiterlijke kenmerken: Hoe iemand eruitziet. Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen, blond haar.

Bijpersonen: Personen die een belangrijke rol hebben in te boek, maar niet zo belangrijk als de hoofdpersoon.

Slide 2 - Tekstslide

Ontwikkeling hoofdpersoon
In de meeste boeken maakt de hoofdpersoon een ontwikkeling door.
Vooral in probleemboeken zie je dat goed:

De hoofdpersoon heeft een probleem en probeert dat op te lossen.
Door dit proces verandert de hoofdpersoon.

Slide 3 - Tekstslide

Vertelperspectief

Vanuit welk personage wordt het verhaal verteld en op wat voor manier?

Ik-vorm
Als een verhaal een ik-persoon heeft, is het geschreven in de ik-vorm. Je weet wat de ik-persoon denkt en voelt.






Hij/zij-vorm 
Als er geen ik-persoon in het verhaal voorkomt, is het verhaal geschreven in de hij- of zij-vorm.

Slide 4 - Tekstslide

Wisselend perspectief


Als je van meerdere personen in een verhaal weet wat ze denken en voelen, is er sprake van een wisselend perspectief. De ene keer zit je in het hoofd van de ene persoon en de andere keer in het hoofd van een andere persoon.

Ook hier:
Welke vertelvorm wordt er gebruikt: ik of hij/zij?

Slide 5 - Tekstslide

Tijd en plaats

Tijd 
De tijd waarin het verhaal zich afspeelt. Historische boeken kunnen zich bijvoorbeeld afspelen in de tijd van de Grieken en Romeinen, ridders en monniken, ontdekkers en hervormers, pruiken en revoluties of burgers en stoommachines.’.





Plaats
Op welke plaats(en)/plek(ken) speelt het verhaal zich af?
Bijvoorbeeld in een ander land of in een eiland, of in een kelder.

Slide 6 - Tekstslide

Verhaalontwikkeling/opbouw

Wisseling van tijd, plaats, perspectief
De schrijver kan een verhaal spannend maken door regelmatig van tijd (flashbacks/flashforwards), plaats en perspectief te wisselen.
Hij kan je hiermee meer informatie geven, maar je ook een beetje misleiden.


Cliffhanger 
Wanneer een schrijver een hoofdstuk laat eindigen op een spannend moment, wil je als lezer graag weten hoe het verhaal verdergaat. Dit noem je een ‘cliffhanger’.

Slide 7 - Tekstslide

Genre

Soort verhaal, bijvoorbeeld griezelverhaal of verhaal over geschiedenis.

Sciencefiction
Een verhaal waarin een grote rol is weggelegd voor een (nog) niet-bestaande of gebruikte technologie.
Dystopie
Verhaal dat zich afspeelt in een angstaanjagende, toekomstige wereld. De hoofdpersoon in een dystopie worstelt vaak met één of meer morele dilemma’s: hij wil het goede doen, maar kiezen voor het goede heeft grote nadelen. 
In De Hongerspelen neemt Katniss bijvoorbeeld de plaats in van haar zusje, maar daardoor neemt ze zelf een groot risico.

Slide 8 - Tekstslide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik 


'Het regent' is een voorbeeld van letterlijk taalgebruik: je zegt precies wat je bedoelt.




‘De hemel huilt’ is figuurlijk taalgebruik: je bedoelt iets anders dan je letterlijk zegt.

Slide 9 - Tekstslide

Beleving


Realistisch
De personen in een verhaal maken dingen mee die in het echt ook kunnen gebeuren.






Inleven
Je voorstellen hoe het is om iemand anders te zijn of hoe iemand anders zich voelt.

Slide 10 - Tekstslide