Grammatik Stunde

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3,5

Kapitel 1 - Freizeit und Unterhaltung

Grammatik

Lernziele

- SO + Inhalt besprechen

Imperativ und Adjektive im Kasus (Fall) wiederholen

Inhalt SO +

de werkwoorden haben, sein und werden tegenwoordige tijd S.375

het zwakke werkwoord tegenwoordige tijd S.376

werkwoorden met d/t tegenwoordige tijd S.377

Klinkerwissel van sterke werkwoorden S.379/380

de gebiedende wijs S.382

het bijvoegelijke naamwoord S.391

de trappen van vergelijking S.393

verleden tijd (Imperfectum en perfectum ) van “wichtige Wörter”

Lernlisten D - NL S.48/49

Wörterliste NL - D/I S.50, 51

Imperativ

Gebiedende wijs

samengevat

e.v= stam du vorm minus st      (Let op! +e bij stam op d/t, m/n)

m.v= ihr- vorm

Beleefdheidsvorm= hele werkwoord+ Sie

Beleefdheid (kommen) ...
Komt u naar huis

1. kommt nach Hause
2. kommen Sie nach Hause
3. kommt Sie nach Hause
4. kömmen Sie nach Hause

lassen(=laten)
... mich in Ruhe, Peter!

1. lasst
2. lasse
3. lass
4. lassen Sie

warten (=wachten)
Ilse und Erika, .... auf mich!

1. warten
2. wart
3. warst
4. wartet

haben en sein

haben en sein wijken van de regels af.

zie blz 25 van je gramm boekej

sein (du) sei still, (ihr) seid still, (Sie) seien Sie still

haben (du) habe deine Sachen...., (ihr) habt eure Sachen..., 

(Sie) haben Sie Ihre Sachen...

gebied. wijs e.v (du) van sprechen

1. sprech
2. sprecht
3. sprich

Gebied wijs mv (ihr) tragen

1. trägt
2. tragt
3. trage

gebied. wijs beleefdheid (Sie)
sprechen

1. spricht
2. sprechen Sie
3. sprechen

gebied. wijs beleefdheidsvorm (Sie)
denken

1. denken
2. denk
3. denken Sie

Wiederholung

Bijvoeglijk naamwoord (bn) = ADJEKTIV

• noemt een eigenschap/ kenmerk van een zelfstandig naamwoord.
• Kan voor een zelfstandig naamwoord worden gezet.

Sleutel?

Adjektive in der 'Der-Gruppe'

Adjektive in der 'Ein-Gruppe'

Wat is de meest voorkomende uitgang van het Adjektiv in het Duits ?

1. e
2. er
3. en
4. es

Er trägt einen blau... Pullover(m).

1. e
2. er
3. en
4. em

Ich habe keine braun... Schuhe (mv).

1. e
2. en
3. er
4. em

Sie ist ein schön..... Kind (o)

1. es
2. en
3. er
4. em

Im Wald steht ein schön.... Reh (o)

1. schöner
2. schönen
3. schönes
4. schönem

Mit dem rot... T-Shirt (o) siehst du hübsch aus!

1. e
2. er
3. en
4. es

Machen

Jetzt: S. 37 Nr. 5 und 6

Hausaufgabe: S. 37 Nr. 7 und 8 (mit nichts Gruppe)

Lernen: A1/A2 + NIEUW: B1/ B2

Aufgabe auf Classroom!