zinnen maken - hoofdzin

• NT2
• MBO
• Studiejaar 1

Aan het einde van de les:

Weet je hoe je een hoofdzin moet maken.

Kan je het werkwoord vervoegen.

Werkwoord 

ik	loop
jij	loop +t
hij/ zij	loop +t
wij	lopen
jullie	lopen
zij	lopen

lopen

1. Ik loop naar de stad.
2. Ik lopen naar de stad.
3. Ik loopt naar de stad.

leren

1. Ik leren Nederlands.
2. Ik leert Nederlands.
3. Ik leer Nederlands.

fietsen

1. Ik fietst naar huis.
2. Ik fiets naar huis.
3. Ik fietsen naar huis.

Je hebt net een quiz gemaakt. 

Als het goed is heb je net 3 goede zinnen gezien. 

Vandaag leer je hoe je een goede hoofdzin moet maken.

Een gewone zin noem je hoofdzin.

Regel

Op de eerste plaats komt wie of wat.

Op de tweede plaats staat het werkwoord.

Op de derde plaats staat de rest (hier staat meer informatie).

1	2	3
wie/ wat	werkwoord	rest (wanner/ wat/ waar)
Ik	bel	morgen.
Jij	komt	naar school.
Hij	loopt	in het park.
Wij	vieren	vandaag feest.
Jullie	zijn	getrouwd.
De Auto	rijdt	op de straat.

Extra Regel

Bij de rest van de zin kommen altijd woorden van tijd voor woorden van plaats.

Bijvoorbeeld:

wie/ wat	werkwoord	rest (tijd)	rest (wat)	rest (plaats)
Wij	gaan	elke zomer	op vakantie	in Duitsland.
Zij	eet	elke avond	groente.
Ik	schaats	in de winter		op het ijs.

Wat is de goede zin?

1. Ik morgen bel.
2. Ik bel morgen.
3. Morgen ik bel.

Wat is de goede zin?

1. Ik woon in Nederland.
2. In Nederland ik woon.
3. Woon in Nederland ik?

Wat is de goede zin?

1. Ik naar de winkel loop.
2. Naar de winkel ik loop.
3. Ik loop naar de winkel.

Welke zin is goed?

Schrijf de hele zin op.

1a. Ik ben vandaag thuis.
1b. Ik vandaag thuis ben.

2a. Niki iedere morgen 1 uur met de hond wandelt.
2b. Niki wandelt iedere morgen 1 uur met de hond.

3a. De kinderen gaan volgende week op schoolreis.
3b. De kinderen gaan op schoolreis volgende week.

Je mag nu zelfstandig op het werkblad verder oefenen.

Hoe vond je de les?

😒🙁😐🙂😃