Samenvatting onderwerpen Spaans P4 - Juni 2024

Samenvatting thema's P4 Spaans
  • Vertellen met welk vervoermiddel je reist (en op welke tijd)
  • Vergelijken (+ overtreffende trap) 
  • Klokkijken
  • Werkwoord 'estar' + plaatsbepalingen
  • 'Muy' en 'mucho'
  • Een aantal wederkerende ww vervoegen (ik- en jij-vorm)
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Samenvatting thema's P4 Spaans
  • Vertellen met welk vervoermiddel je reist (en op welke tijd)
  • Vergelijken (+ overtreffende trap) 
  • Klokkijken
  • Werkwoord 'estar' + plaatsbepalingen
  • 'Muy' en 'mucho'
  • Een aantal wederkerende ww vervoegen (ik- en jij-vorm)

Slide 1 - Tekstslide

IR=Gaan             IR A=Gaan naar/going to
yo
voy a
vas a
el/ella/usted
va a
nosotros
vamos a
vosotros
váis a
ellos/ellas/ustedes
van a
Ir = gaan                         Ir + a = gaan naar
a + el = al

Slide 2 - Tekstslide

Zinnen maken
Wie?
Waarheen?
Hoe?

Slide 3 - Tekstslide

Vervoermiddelen
Je moet de vervoermiddelen in het Spaans kunnen gebruiken

el tren
el coche 
el autobús
el barco
la bicicleta
el tranvía
de trein
de auto
de bus
het schip
de fiets
de tram
el metro
el avión
a pie
la moto
de metro
het vliegtuig
lopend
de motor

Slide 4 - Tekstslide

Het werkwoord 'ir' (=gaan)
Het werkwoord 'ir' moet je in 6 vormen kunnen vervoegen!

Slide 5 - Tekstslide

Trappen van vergelijking

Slide 6 - Tekstslide

Meer of minder dan, evenveel als...
más           + bijv. nmw.     + que           --> bijvoeglijke naamwoorden
menos      + bijv. nmw.    + que
tan              + bijv. nmw.    + como
Holanda es más pequeña que España: Nederland is kleiner dan Spanje. (‘meer kleiner’)
Mi casa es menos moderna que la tuya: Mijn huis is minder modern dan dat van jou.
Maria no es tan alta como su hermana: Maria is niet even lang als haar zus.


Slide 7 - Tekstslide

Wat betekenen deze zinnen?
1. Mi hermano vive más lejos (=ver) que yo.
2. Mi jefe (=baas) habla más lenguas (=talen) que yo. Habla inglés, francés y un poco de español.
3. El Euromast es  menos alto (=hoog) que la torre Eiffel.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeelden
más
más
menos
tan
como
que
que

Slide 9 - Tekstslide

Vergelijken
  1. Lucas es más joven (jonger) que Carlos
  2. Valentina trabaja menos horas que Carlos
  3. Carlos gana (verdient) más dinero que Valentina

Slide 10 - Tekstslide

Hoe laat is het?
Es la una        = het is een uur
Son las dos      = het is twee uur
Son las 7 y media  = het is half acht

Son las 3 y cuarto = het is kwart over drie
Son las 5 menos cuarto = het is
kwart voor vijf

Slide 11 - Tekstslide

¿Qué hora es?
y cinco
y veinte
y veinticinco
y media
menos 
veinte
menos cuarto
menos diez

Slide 12 - Tekstslide

Hoe laat...? / Om hoe laat...?

Slide 13 - Tekstslide

Welk plaatje hoort
Zorg dat je kloktijden met tekst kunt verbinden!

Slide 14 - Tekstslide

Check nog een keer de getallen

Slide 15 - Tekstslide

Het werkwoord 'estar'
ZIJN:
- ergens zijn
- ergens liggen
- aangeven hoe je je voelt
- eigenschappen die kunnen veranderen

Slide 16 - Tekstslide

Waar bevindt zich ... ?
¿Dónde está el hospital?
¿Hay una farmacia por aquí?
¿Dónde está el museo de Artes?
¿Hay un restaurante italiano cerca?
¿Dónde están tus amigos?
¿Hay un teatro en el centro?

Slide 17 - Tekstslide

Plaatsbepalingen

Slide 18 - Tekstslide

We vertalen
El cine está al lado del supermercado.
El teatro está delante del parque.
El hospital está lejos (de aquí). 
al lado de
delante
detrás
lejos
cerca
naast
voor
achter
ver
dichtbij

Slide 19 - Tekstslide

Más ejemplos...
El cine está en la primera calle a la izquierda.
El teatro está entre la estación de tren y el cine.
El hospital está cerca del centro.
a la izquierda de
a la 
derecha de
la primera 
la segunda
entre
links van
rechts van
de 1e
de 2e
tussen

Slide 20 - Tekstslide

Muy & mucho
Muy betekent 'erg, zeer, veel...'  --> een onveranderlijk woord

1) muy + bijvoeglijk naamwoord    --> Argentina es muy grande.
2) muy + bijwoord                                --> Mi familia está muy bien.

Slide 21 - Tekstslide

Muy & mucho
Mucho betekent 'veel' 

1) Mucho/a/os/as + zelfstandig naamwoord
--> En Madrid hay (is er) mucha gente (=veel mensen).
--> Tengo muchos libros. No tengo mucho tiempo
2) werkwoord + mucho (=nu onveranderlijk!)       
--> Me gusta mucho ir al cine.

Slide 22 - Tekstslide

Muy: heel, erg ... / much@(s): veel ...
Muy  bien.  Muy mal. Muy cerca. Muy lejos. 

Tengo mucho trabajo. 
Hay mucha gente.
Nosotros tenemos muchos amigos. 
Organizamos muchas actividades.
Está muy cerca de la escuela.


Slide 23 - Tekstslide

Wederkerende ww
Uitgangen blijven hetzelfde!
-o, -as, -a, -amos, -áis, -an

Er komt een woordje extra vóór!
je moet de ik- en de jij-vorm kennen!

Slide 24 - Tekstslide

Ejemplos



¿Cómo te llamas?                          Me llamo Andrés.
¿A qué hora te levantas?            Me levanto a las 7 y cuarto.
¿A qué hora te duchas?              Me ducho a las 7 y media (de la mañana).
¿Te acuestas temprano?            No, me acuesto tarde: a las doce.

llamarse
levantarse
ducharse
acostarse
heten
opstaan
zich douchen
naar bed gaan
           Je moet de ik- en de jij-vorm kunnen gebruiken

Slide 25 - Tekstslide

Woordenlijsten StudyGo
Je kunt onderstaande woordenlijsten op StudyGo doornemen:




De link naar deze woordenlijsten zet ik in de groepschat van Teams van de klas Spaans!





Slide 26 - Tekstslide

Datum toets Spaans P4
De eindtoets van Spaans vindt plaats op:

vrijdag 21 juni om 10.45

De toets telt 2x mee, en bestaat uit grammatica en woordenschat van de onderwerpen uit deze PPT

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide