Unité 1 oefenen pc avoir + etre + voorzetsels vervoersmiddelen

1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

>Je kunt gesprekken en berichten begrijpen over het openbaar vervoer en het weer
> je kunt de voltooide tijd (passé composé) toepassen met être 

Slide 2 - Tekstslide

> s'entrainer avec être + accord 
> s'entrainer avec de passé composé + les moyens de transports
    > voorzetsels vervoersmiddelen + passé composé
> SO appr 4,5,8 + pc met être + voorzetsels vervoers-middelen 

Slide 3 - Tekstslide

Parler Hv2 
vraagzinnen

Slide 4 - Tekstslide

Vervoersmiddelen
> Zit er een dak op? (auto, bus, vliegtuig... etc.) = en 
vb: en voiture, en avion

> Voertuig zonder dak? (fiets, lopend.... etc.) =
 à 
 bijvoorbeeld: à vélo, à pied
faites exercice 24 page 33
timer
10:00

Slide 5 - Tekstslide

la verbe en -er
Le présent = NU = de tegenwoordige tijd

Slide 6 - Tekstslide

la verbe en -er
1. (regarder) ils___________la téle
2. (parler) vous ________avec ton amie
3. (aimer) j'/je ____________ le chocolat
4. (habiter) tu ___________ à Amsterdam  
5. (danser) nous __________ à l'école
6.  (écouter) il _______ la musique 

Slide 7 - Tekstslide

la verbe en -er
1. (regarder) ils regardent la téle
2. (parler) vous parlez avec ton amie
3. (aimer) j' aime le chocolat
4. (habiter) tu habites à Amsterdam  
5. (danser) nous dansons à l'école
6.  (écouter) il écoute la musique 

Slide 8 - Tekstslide

Grammaire 2 passé composé

> een actie in het verleden die is afgerond
         (vanmorgen), ik heb gepoetst mijn tanden --> heb ik mijn tanden gepoetst

> passé composé = altijd met z'n 2
    = hulpwerkwoord (hebben/zijn) + voltooid deelwoord

> passé composé = altijd, bij werkwoorden op -er met een é streepje mee 

Slide 9 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn
avoir 

Voltooid deelwoord

ww op -er = -er + é
ww op -ir = -ir + i
ww op re = -re + u
regarder = regardé
finir       = fini
vendre   = vendu


Passé composé = 
ik
je/j'
jij
tu
hij/zij/men/wij
il/elle/on
wij
nous
jullie/u
vous
zij
ils/elles
ai
as
a

avons
avez
ont

Slide 10 - Tekstslide

Grammaire 2 passé composé

Quoi: faites les exercices (oefenen met de stencils)
Comment: individuel
Aide: ta prof
Durée: 20 minutes
Fini? contrôler les exercices. (kom een nakijkblad halen) + apprenez apprendre 4,6 page 39/41

Slide 11 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord

hebben of zijn
 être

Voltooid deelwoord



+ akkoord 

vrouwelijk ? = + e
meervoud? = + s


Passé composé = 
ik
je/j'
jij
tu
hij/zij/
men/wij
il/elle/
on
wij
nous
jullie/u
vous
zij
ils/elles
suis
es
est

sommes
êtes
sont

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

être gebruikt?

vrouwelijk? + e
meervoud? + s

bij het voltooid deelwoord

Slide 14 - Tekstslide

  1. elle ...... ...... (arriver) 
  2. elles ..... ..... (arriver)
  3. je .... ..... (partir)
  4. tu ... ... (sortir)
  5. ils ... .... (aller)
  6. elle .... ... (tomber)





7. elles .... .... (passer)
8. elle ... ... (entrer)
9. ils .... .... (entrer)
10. il ... ... (monter)
11. on ... ... (partir)
12. je .... ... (sortir)
Essayer le passé composé avec être et l'accord

Slide 15 - Tekstslide

  1. elle est arrivée (arriver) 
  2. elles sont arrivées (arriver)
  3. je suis parti(e) (partir)
  4. tu es sorti(e) (sortir)
  5. ils sont allé(aller)
  6. elle est tombée (tomber)





Contrôler le passé composé avec être et l'accord

Slide 16 - Tekstslide

7. elles sont passées (passer)
8. elle est entrée (entrer)
9. ils sont entrés (entrer)
10. il est monté (monter)
11. on est parti(e) (partir)
12. je suis sorti(e) (sortir)
Contrôler le passé composé avec être et l'accord

Slide 17 - Tekstslide

Vanaf hier kun je zelfstandig de lesson-up gaan maken. Je mag je boek en je schrift gebruiken. 
als je vragen hebt, steek dan je vinger op. 

Slide 18 - Tekstslide

vul het juiste voorzetsel in
je suis allé ...... bus
A
à
B
avec
C
en
D
au

Slide 19 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
nous sommes allés ..... avion
A
en
B
à
C
a
D
au

Slide 20 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
tu es allé ...... moto
A
a
B
à
C
en
D
au

Slide 21 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
on est allé ..... vélo
A
en
B
a
C
au
D
à

Slide 22 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
vous êtes allés ..... bateau
A
à
B
en
C
a
D
au

Slide 23 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
ils sont allés ....... scooter
A
à
B
a
C
en
D
au

Slide 24 - Quizvraag

vul het juiste voorzetsel in:
elles sont allées ....... camion
A
a
B
à
C
au
D
en

Slide 25 - Quizvraag

Als er een dak op een vervoersmiddel zit dan is het voorzetsel altijd......?

Slide 26 - Open vraag

Zit er geen dak op het vervoersmiddel, dan is het voorzetsel altijd.....?

Slide 27 - Open vraag

Waar of niet waar:
De voorzetsels 'à' en 'en' die staan voor vervoersmiddelen betekenen allebei:
in/naar/met

Slide 28 - Open vraag

Vertaal: ik ben met de auto gegaan

Slide 29 - Open vraag

Vertaal: wij zijn met de metro gegaan

Slide 30 - Open vraag

Vertaal: jij bent lopend gegaan

Slide 31 - Open vraag

Vertaal: Eliza is met de bus gegaan

Slide 32 - Open vraag

Vertaal: Louisa en Isabella zijn met het vliegtuig gegaan

Slide 33 - Open vraag

Vertaal: Piet is met de boot gegaan

Slide 34 - Open vraag

Vertaal: u bent met de tram gegaan

Slide 35 - Open vraag

Vertaal: ik heb gekeken

Slide 36 - Open vraag

Vertaal: jij hebt geluisterd

Slide 37 - Open vraag

Vertaal: wij hebben gedaan
*let op! onregelmatig

Slide 38 - Open vraag

Vertaal: u heeft gelopen (marcher)

Slide 39 - Open vraag

Vertaal: jij bent bruin geworden
*bruin worden = appr 8 blz. 41

Slide 40 - Open vraag

Vertaal: Eliza is gebleven
(blijven = appr 8 page 41)

Slide 41 - Open vraag

Vertaal: men heeft gehuurd
(huren = appr 8 page 41)

Slide 42 - Open vraag

Vertaal: jullie zijn overgestapt
(overstappen = appr 4 page 39)

Slide 43 - Open vraag

Slide 44 - Tekstslide