3T PC met avoir en être

• Frans
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 1,3

le programme

- le mot du jour

- huiswerk bespreken

- oefenen met avoir en être

- herhaling: passé composé

- au travail: ex. 6 t/m 9

- toetsinzage 

le mot du jour

Hier, il est tombé avec son vélo.

le mot du jour

Hier, il est tombé avec son vélo.

Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.

le mot du jour

Hier, il est tombé avec son vélo.

Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.

tombé = gevallen

passé composé

voltooid tegenwoordige tijd

hulpwerkwoord
+

voltooid deelwoord

vb zij heeft gezongen, zij is gegaan

woordweb

noteer de vormen van être in het Frans
(zo veel als je er kent)

zet elke vorm in een nieuw vakje

alle vormen
van être (FR)

avoir   ||  être

( = hulpwerkwoorden bij het voltooid deelwoord )

Ken jij de vormen van hebben (avoir)?

vertaal:
wij hebben

vertaal:
jij hebt

vertaal:
jullie hebben, u heeft

vertaal:
zij heeft niet

passé composé

hulpww avoir + voltooid deelwoord

Nous avons regardé la télé.

--------------------------------------------------------------------

hupww être + voltooid deelwoord + soms extra letters

Nous sommes allés à la plage.

Nous sommes allées à la plage.

extra letters achter volt. dw

                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il estparti 

v                 +e           elle est partie

mmv        +s            ils sont partis

vmv          +es         elles sont parties

Zij is gevallen.

Hij is gegaan.

Zij is aangekomen.

Wij hebben gekeken.

Ik ben naar binnen gegaan.

Wij zijn gebleven.

Nous avons regardé.

Nous sommes restés.

Il est allé.

Elle est tombée.

Elle est arrivée.

Je suis entré.

Hoe weet je of je avoir of être moet gebruiken?

Ma soeur ... habité à Madrid. [ a / est]

Vous ... arrivé à quelle heure? [ avez / êtes ]

Tu  ... allé à Lille. [ as / es ]

Nous ... visité Paris avec nos parents. [ avons / sommes ]

Ils ... restés à la maison. [ ont / sont ]

Elle ... eu un beau cadeau? [ a / est ]

jeudi le 5 septembre

- le mot du jour

- Quizlet (10 minutes)

- expliquez en duo

- quiz

- au travail / les devoirs

choisir

kiezen

Il a choisi un sujet très difficile. 

regel: kijk naar het Nederlands!

Hoor je in het Nederlands een vorm van hebben=>

kies de juiste vorm van avoir

Hoor je in het Nederlands een vorm van zijn=>

kies de juiste vorm van être

uitzondering:

 Elle a été à Paris. = Zij heeft  IS  in Parijs geweest

!!! voor été staat altijd een vorm van AVOIR !!!

extra letters achter volt. dw

                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il est allé                    hij is gegaan

v                 + e           elle est allée            zij is gegaan

mmv        + s            ils sont allés            zij zijn gegaan (mannelijk/gemengd)

vmv          + es         elles sont allées    zij zijn gegaan (vrouwelijk)

epliquez en duo

- maak tweetallen 

- kies een zin van het volgende scherm

- bedenk wat de zin betekent (schrijf de vertaling op)

- bepaal samen of de zin juist is of dat er een fout in zit

- leg uit wat er goed/fout is en verbeter zo nodig

- kies nog een tweede zin

- zorg dat je de toelichting ook aan de klas kunt geven

Ma mère a habitée à Bruxelles.

Nous avons chanter une chanson.

Les élèves sont allées au cinéma.

Je ne suis pas resté à la maison.

Elles ont données un beau cadeau.

J´ai été en vacances en Italie.

Vous avez regardé le film?

La dame a visitée le musée.

Patrick ......... allé à la plage.

1. est
2. a
3. sont
4. ont

Elles ..... restées à la maison.

1. est
2. a
3. sont
4. ont

Sophie ...... arrivée en retard.

1. est
2. a
3. êtes
4. avez

Vous ....... été où en vacances?

1. ai
2. suis
3. êtes
4. avez

wij hebben gewerkt

1. nous travaillons
2. nous avons travailllé
3. nous sommes travaillés
4. nous avons travaillés

jullie zijn gegaan

1. vous êtes allé
2. vous êtes allés
3. vous avez allé
4. vous avez allés

wij hebben niet gezongen

1. nous avons pas chanté
2. nous ne avons pas chanté
3. nous n'avons pas chanté
4. nous avons ne chanté pas

ik ben niet geweest

1. je ne suis pas été
2. je n'ai pas été
3. je ne suis pas allé
4. j'ai n'été pas

La classe a bien travaillé.

1. zin is correct
2. zin is niet correct

Tu es formidable!

au travail!

maintenant (nu in de les):

bespreken: ex. 5 (evt. 1 t/m 4)

maken: 6 t/m 8 (samen opstarten)

luisteren: ex. 8 +10

les devoirs pour mardi (dinsdag):

apprendre: appr. 3,4,5 (+avoir/être)

faire: ex. 6 t/m 12