Rekenvaardigheden - kosten

Rekenvaardigheden

  • Bedrijfskosten
  • Vaste kosten
  • Variabele kosten
  • Kostprijs
  • Afschrijvingen
  • Reserveringen

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 6 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Rekenvaardigheden

  • Bedrijfskosten
  • Vaste kosten
  • Variabele kosten
  • Kostprijs
  • Afschrijvingen
  • Reserveringen

Slide 1 - Tekstslide

Bedrijfskosten
Om te kunnen produceren maak je veel kosten. Alle kosten, behalve de inkoopkosten, noemen we bedrijfskosten.

Kosten ontstaan door gebruik te maken van  productiefactoren.

Elk bedrijf heeft zo zijn productiefactoren en dus eigen kosten. Zo heeft een timmermansbedrijf andere kosten dan een tandartspraktijk.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Alle kosten behalve inkoopkosten:
A
Bedrijfskosten
B
Variabelekosten
C
Vaste kosten
D
Indirecte kosten

Slide 4 - Quizvraag

Totale kosten
De totale kosten is net wat anders dan de bedrijfskosten. Bij de totale kosten wordt ook gekeken naar de inkoopkosten

Inkoopkosten zijn alle kosten die je maakt om aan grondstof of voorraad te komen. Dus niet alleen de aanschaf, maar ook opslag, verzend-kosten en verpakkingsmateriaal.
We verdelen de totale kosten in Vaste en Variabele kosten. Zie het volgend filmpje.

Slide 5 - Tekstslide

Rente op een lening is een:
A
Vaste kosten
B
Variabele kosten

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Video

Kosten per stuk of kostprijs
Er is een klein verschil tussen kosten per stuk of kostprijs
  • Bij de kosten per stuk gaan we uit van de bedrijfskosten (zonder inkoopkosten). 
  • Bij de kostprijs gaan we uit van de totale kosten dus inclusief inkoopkosten. De kostprijs zal daarom hoger zijn dan de kosten per stuk. 
Beide kosten zijn per stuk, daarom deel je door de afzet (aantal verkochte producten)


Slide 8 - Tekstslide

Afzet is
A
is het geld wat is verdient
B
is het aantal producten dat is verkocht
C
is een van van bedrog
D
is een kost.

Slide 9 - Quizvraag

Kostprijs
De kostprijs bestaat uit alle kosten per product voor het maken of voor het verkopen van het product. Ook hier maken we een indeling:
  • directe kosten (zoals materialen of ingrediënten);
  • indirecte kosten (zoals loonkosten of gebruik van machines). 

De inkoopkosten vallen onder de directe kosten.

Slide 10 - Tekstslide

Ingrediënten voor een nieuwe taart is een voorbeeld van een
A
directe kosten
B
indirecte kosten

Slide 11 - Quizvraag

Drie manieren
Er zijn nu drie manieren om de kostprijs te berekenen, maar ze komen allemaal op het zelfde neer: 

'hoeveel kost het de ondernemer om iets te maken of te verkopen.'

We richten ons voornamelijk op de eerste en derde manier. Hierna zie een filmpje met een rekenvoorbeeld.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Afschrijving
In de tijd wordt bijna alles minder waard. Niet alleen thuis, maar ook bij bedrijven. 
Deze waardedaling komt door slijtage, ouderdom of door trensveranderingen (mode, rage). Deze waardevermindering van bijvoorbeeld een bedrijfsauto wordt door het bedrijf elk jaar uitgerekend. 

De jaarlijkse waardevermindering die in de boeken wordt genoteerd noemen we afschrijving

Slide 14 - Tekstslide

Afschrijving
Elk kapitaalgoed (productiefactor) wordt op den duur minder waard. Niet alleen machines, maar ook voorraden worden minder waard.  Afschrijving is een bijzondere kost. Je betaalt het niet, maar je bent het wel kwijt. Je winst neemt hierdoor af.






Op de volgende slide zie je hoe afschrijving berekend worden.






Slide 15 - Tekstslide

Wat is waar?
Een afschrijving ...
A
is geen kost.
B
is een uitgave.
C
is een waardevermeerdering.
D
komt door slijtage.

Slide 16 - Quizvraag

De restwaarde kun je zien als de prijs van een tweedehands product.
De vermoedelijke gebruiksduur betekent hoe lang iets gebruikt gaat worden.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Rentekosten
Als laatste kost bespreek ik de kosten van lenen. 

Bijna elk bedrijf moet wel eens lenen om te kunnen investeren in een kapitaalgoed. Een bestelbus bijvoorbeeld kost veel en de ondernemer heeft soms het geld niet gereserveerd om een nieuwe te kunnen kopen. Dan is het tijd om naar de bank te gaan voor een lening.
Maar wat voor ons geld, geldt ook voor een bedrijf:

Slide 19 - Tekstslide

Het kopen van een nieuwe machine voor je bedrijf is een
A
investering.
B
consumptie.
C
kost.
D
inkomen.

Slide 20 - Quizvraag

Rentekosten
Als een bedrijf gaat lenen moet het de lening natuurlijk terug betalen. Logisch, de bank wilt het geld terug. Voor het uitlenen van het geld vraagt de bank een vergoeding in de vorm van rente.
Het bedrijf betaalt dus elke maand een stukje lening terug (de aflossing) en elke maand de  vergoeding (rente).
De rente en aflossing per maand samen noemen we het termijnbedrag.

Op welke manier de rente berekent wordt hangt af van de soort lening. De populaire bedrijfslening is de lineaire lening. Dit is een lening waarbij de ondernemer een vast bedrag leent en dit over een vaste periode terugbetaalt. Hier gaan we mee rekenen

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Video

Uit welke twee delen bestaat een termijnbedrag
A
rente
B
aflossing
C
looptijd
D
lineaire lening

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Video

Opdrachten
  • Pak een pen en een rekenmachine erbij.
  • De volgende opdrachten noteer je op een blaadje.
  • Noteer niet alleen het antwoord, maar ook de berekening.
  • Vergeet niet je naam op het blaadje te zetten.

Slide 25 - Tekstslide

Kostprijs berekenen opgave 1
Opdracht 1

Een bedrijf produceert 100.000 stuks per maand. De totale vaste kosten per maand bedragen €250.000, de totale variabele kosten bedragen per maand €400.000.

a) Bereken de totale kosten per maand.
b) Bereken de vaste kosten per product.
c) Bereken de variabele kosten per product.
d) Bereken de kostprijs per product.




Slide 26 - Tekstslide

Kostprijs berekenen opgave 2
Opdracht 2

Bic produceert 1 miljoen rode pennen per maand. De variabele kosten per pen bedragen €0,08, de totale vaste kosten bedragen €500.000 per maand.

a) Bereken de vaste kosten per pen.
b) Bereken de kostprijs van een pen.
c) Bereken de totale kosten per maand van Bic.
d) In een bepaalde periode gaat men meer produceren, ze verhogen de productie
     naar 1,2 miljoen pennen. Bereken de nieuwe kostprijs van een pen.





Slide 27 - Tekstslide

Afschrijvingskosten opgave 3
Een bedrijf heeft een machine gekocht voor € 5.000.000,00. De machine met 10 jaar lang mee gaan. De restwaarde va de machine bedraagt € 500.000,- Na 10 jaar verwacht men een andere te kunnen kopen die 10% duurder is.

a) Bereken de jaarlijkse afschrijving.
b) Bereken de jaarlijkse reservering.

Slide 28 - Tekstslide

Kredietkosten
Een bedrijf gaat € 25.000 lenen bij een bank. De looptijd bedraagt 60 maanden.

a) Bereken de totale kredietkosten.
b) Bereken de maandelijkse kredietkosten.
c) Druk de kredietkosten uit in een percentage
     van de lening.

Slide 29 - Tekstslide

Kredietkosten
Een bedrijf gaat € 24.000 lenen bij een bank. De looptijd bedraagt 48maanden.
De jaarlijkse rente bedraagt 8%.

a) Bereken de maandelijkse aflossing (hoeveel moet de bedrijf per maand terug betalen
     om na 48 maanden geen schuld meer te hebben).
b) Bereken de rentekosten voor het eerste jaar.
c) Bereken de maandelijkse rentekosten.
d) verklaar waarom aflossen geen kost is maar wel een uitgave.

Slide 30 - Tekstslide