In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
de "der-groep" in de 1e en 4e naamval
Slide 1 - Tekstslide
Wat weten we nog over de 1e en 4e naamval?
Slide 2 - Woordweb
Naamvallen
Persoonlijke voornaamwoorden (onder andere) kunnen veranderen:
Ik ga naar de winkel - koop je wat voor mij?
De verandering van "ik" naar "mij" noemen we een naamval. Er zijn in totaal 4 naamvallen in het Duits.
Slide 3 - Tekstslide
1e naamval
Wanneer krijg je de 1e naamval?
Je krijgt de 1e naamval bij het ontleden van een zin.
1e naamval = onderwerp (wie/wat + persoonsvorm)
"Het kind pakt de bal"
wie/wat + pakt = het kind (1e naamval)
Slide 4 - Tekstslide
4e naamval
Wanneer krijg je de 4e naamval? Dit is na de volgende voorzetsels:
- durch (door)
- für (voor)
- ohne (zonder)
- um (om)
- gegen (tegen)
- bis (tot)
Slide 5 - Tekstslide
4e naamval
Maar ook bij het ontleden: lijdend voorwerp
1e naamval: onderwerp (wie/wat + persoonsvorm)
4e naamval: lijdend voorwerp (wie/wat + gezegde + onderwerp)
"Het kind pakt de bal"
wie/wat + pakt = het kind (1e naamval)
wie/wat + pakt + het kind = de bal (4e naamval)
Slide 6 - Tekstslide
Ontleden lastig?
"hij/hem" regel:
"Het kind pakt de bal"
"hijpakt de bal" --> "het kind" = 1e naamval
"Het kind pakt hem" --> " de bal" = 4e naamval
Slide 7 - Tekstslide
Persoonlijk voornaamwoord 1e + 4enaamval
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
U
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
4e
mich
(mij)
dich
(jouw)
ihn
(hem)
sie
(haar)
es
(hem)
uns
(ons)
euch
(jullie)
sie
(hen)
Sie
(U)
Slide 8 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm in deze zin? "Ich gehe nach Hause"
A
ich
B
gehe
C
nach
D
Hause
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het onderwerp in deze zin? "Ich gehe nach Hause"
A
Ich
B
gehe
C
nach
D
Hause
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het gezegde in deze zin? "Wir lesen eine Zeitung"
A
Wir
B
lesen
C
eine
D
Zeitung
Slide 11 - Quizvraag
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin? "Wir lesen eine Zeitung".
A
Wir
B
lesen
C
eine
D
Zeitung
Slide 12 - Quizvraag
der-groep
In het Duits zijn er 2 groepen met lidwoorden. Wij focussen nu op 1 groep.
der-groep:
* der - die - das (de/het)
* dies- (deze, dit)
* jed- (elk, elke, iedere)
*welch- (welk, welke)
Slide 13 - Tekstslide
Soms horen de woorden van de "der-groep" bij het onderwerp (1e naamval), soms bij het lijdend voorwerp (4e naamval).
Net zoals de persoonlijke voornaamwoorden (ich - mich etc.)!
Wel komt er een extra stap.... Je moet kijken of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.
Slide 14 - Tekstslide
Schema
Zie schema dat is uitgedeeld
Tip: alleen mannelijk is anders!
Slide 15 - Tekstslide
Stappenplan
Stap 1: kijk in de zin of het woord mannelijk (m), vrouwelijk (v), onzijdig (o) of meervoud (mv) is.
Stap 2: zie je een voorzetsel in de zin? Ja? Kijk dan in het schema naar de 4e naamval Nee? Ontleed de zin of pas de hij/hem regel toe Stap 3: waar wordt naar gevraagd: der, die, das of dies-/jed-/welch- ?
Slide 16 - Tekstslide
Voorbeeld
Ich habe______________(de) Mann nicht gesehen. Stap 1: m/v/o/mv? Mannelijk Stap 2:voorzetsel? Nee Ontleden/hij-hem: lijdend voorwerp / "hem" (4e naamval) Stap 3: waar wordt naar gevraagd? "De", dus "der/die/das"
Antwoord: ich habe den Mann nicht gesehen.
Slide 17 - Tekstslide
Voorbeeld 2
________(elk) Kind (o) bekommt ein Geschenk.
Stap 1: m/v/o/mv? onzijdig
Stap 2: voorzetsel? Nee
Ontleden/hij-hem: onderwerp / hij (1e naamval)
Stap 3: waar wordt naar gevraagd? "elk", dus "jed-"
Antwoord: jedes Kind bekommt ein Geschenk.
Slide 18 - Tekstslide
Ich sehe _________ (de) Onkel (m) Morgen.
A
die
B
der
C
den
D
das
Slide 19 - Quizvraag
Ich kaufe ______ (elke) Möbelstücke (mv)!
A
jeder
B
jeden
C
jedes
D
jede
Slide 20 - Quizvraag
Jetzt üben! 😊
* Aufgabe 7 im Buch, Seite 53 (online Kapitel 7, Teil C, Aufgabe 7)