wk 13: les 2 (grammatica les 7)

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Donderdag 31 maart - G2b (30-minutenrooster)

• 10 minuten lezen
  

• Grammatica: zinsontleding wwg/nwg t/m bwb
  
• Aan de slag!

Vorige les heb je geleerd...

...wat het verschil is tussen het wwg en het nwg.

...wat een hww, zww en kww is.

Deze les ga je leren...

...om alles wat we tot nu toe hebben behandeld toe te passen bij zinsontleding.

...om een zin te ontleden - van pv t/m bwb -inclusief nwg.

De volgorde van ontleden en de vraag die je erbij stelt:

 1. PV             Tijdproef, getalproef (vraagproef)

2. Verdeel de zin in zinsdelen
                      
3a. WWG     Alle werkwoorden in een zin (pv + inf/vdw/te + inf)
3b. NWG    Alle werkwoorden (minstens één koppelwerkwoord) + het naamwoordelijk deel

4. OND        Vraag O: WIE of WAT + PV + andere werkwoorden?

5. LV              Vraag LV: WAT of WIE + PV + O + andere werkwoorden?
                       ! Als je te maken hebt met een NWG, heb je NOOIT een LV !

6. MV            Vraag: AAN WIE of VOOR WIE + PV + O + LV + andere werkwoorden?

7. BWB         Geeft antwoord op: Waar? Wanneer? Hoe laat? Hoe vaak? Waarom? Waardoor? Waarmee?                                   Waaruit? Met wie? Door wie? Hoe? Hoeveel? De woordjes: wel, niet, nog, ook en toch zijn altijd                               BWB. Als je PV t/m MV goed hebt ontleed, zijn je overgebleven zinsdelen (meestal) BWB.

! ! In een zin met een NWG staat NOOIT een lijdend voorwerp ! !

Vergelijk:

    O         NWG           NWG
/ Tom / is / een goede schilder. /

     O         WWG               LV
/ Tom / zoekt / een goede schilder. /

Wwg of nwg? / hww, zww, kww?

1. De hele familie is in de tuin.

2. De zon schijnt vandaag.

3. Meneer Jansen schijnt een aardige docent te zijn.

4. De kledingwinkel bleek dicht te zijn op zondag.

5. Alle leerlingen waren blij met de lesuitval.

Wwg of nwg? / hww, zww, kww?

1. De hele familie is in de tuin. wwg = is (zww)

2. De zon schijnt vandaag. wwg = schijnt (zww)

3. Meneer Jansen schijnt een aardige docent te zijn. nwg = schijnt (hww) een aardige docent te zijn (kww)

4. De kledingwinkel bleek dicht te zijn op zondag. nwg = bleek (hww) dicht te zijn (kww)

5. Alle leerlingen waren blij met de lesuitval. nwg = waren (kww) blij

Aan de slag!

Ga terug naar de les van dinsdag (wk 13: les 1)

Maak slide 21 t/m 51

Klaar? Maak de vragen op de volgende slides.

Ontleed de zin. Benoem: pv, wwg/nwg, ond, lv, mv, bwb. Verdeel de zin eerst in zinsdelen.

Ze brachten hem direct naar het ziekenhuis.

Benoem: pv, wwg/nwg, ond, lv, mv, bwb. Verdeel de zin eerst in zinsdelen.

De jongen is koning.

Ontleed deze zin. Benoem: pv, wwg/nwg, ond, lv, mv, bwb. Verdeel de zin eerst in zinsdelen.

Stop met die flauwekul!

Ontleed de zin. Benoem: pv, wwg/nwg, ond, lv, mv, bwb. Verdeel de zin eerst in zinsdelen.

Mijn moeder is bij de tandarts geweest.

Benoem: pv, wwg/nwg, ond, lv, mv, bwb. Verdeel de zin eerst in zinsdelen.

In de meeste supermarkten zijn de vakkenvullers onmisbaar.

Ontleed de zin:
Hij gaf haar een flink bedrag.

Ontleed de zin:

Surfen is de favoriete sport van Froukje.

Ontleed deze zin:
De leraar gaf me lachend een onvoldoende.

Ontleed de zin:
Hij is gek geworden.

Ontleed de zin: Peter bood Laura een drankje aan.

Ontleed de zin:

Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.

Ontleed deze zin:
Wie heb je uitgenodigd?

Ontleed deze zin:

Mijn moeder is vandaag jarig.

Ontleed de zin:

Vouwen jullie het tafelkleed na het eten op?

Aan de slag!

Opdracht:

Je gaat nu zelf zinnen maken. Lees goed uit welke onderdelen de zin moet bestaan.

Maak zelf een zin met:

Een hulpwerkwoord, een koppelwerkwoord en een bijwoordelijke bepaling.

Maak zelf een zin met:

Een hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord, onderwerp, een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp.

Maak zelf een zin met:

Twee persoonsvormen, één hulpwerkwoord, één koppelwerkwoord en één zelfstandig werkwoord.

Aan de slag!

Opdracht:

Beantwoord tot slot de vragen op de volgende slides om te bepalen of je de leerdoelen hebt behaald.

WWG of NWG?

1. Ik ben in de tuin.
2. Ik ben blij.

3. De zon schijnt.
4. Hij schijnt erg aardig te zijn.

1. 1 + 2 = wwg 3 + 4 = nwg
2. 2 + 3 = nwg 1 + 4 = wwg
3. 1 + 3 = nwg 2 + 4 = wwg
4. 1 + 3 = wwg 2 + 4 =nwg

Tot slot:

1. Ik kan het werkwoordelijk gezegde in een zin benoemen.

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

2. Ik kan het naamwoordelijk gezegde in een zin benoemen.

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

3. Ik kan hww, zww en kww benoemen.

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

4. Ik kan een zin met een WWG goed ontleden (pv t/m bwb)

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

5. Ik kan een zin met een NWG goed ontleden (pv t/m bwb)

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

6. Ik begrijp het verschil tussen een naamwoordelijk deel en het lijdend voorwerp.

1. Ja
2. Nee

Tot slot:

7. Ik kan zelf zinnen maken op basis van de gegeven eisen.

1. Ja
2. Nee

Einde van deze les

Je mag nu:

- verder gaan lezen in je leesboek

Of:

• https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/zinsdelen/
• https://www.jufmelis.nl/zinsontleding/naamwoordelijk-gezegde/naamwoordelijk-gezegde-1