Herhaling Spelling

Herhaling Spelling
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 2

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Herhaling Spelling

Slide 1 - Tekstslide

Wat moet je leren voor de toets 

Wanneer gebruik je een hoofdletters
Wanneer gebruik ik een komma
Hoe schrijf ik een bijvoeglijk naamwoord
Hoe schrijf ik een woord in het meervoud
Hoe schrijf ik een woord als verkleinwoord
moeilijke woorden goed spellen

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
lente
B
Lente

Slide 3 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Ameland
B
ameland

Slide 4 - Quizvraag

Hoofdletters:
waar staan de hoofdletters goed?
A
Ik ken stef Van leeuwen
B
Ik ken Stef van Leeuwen
C
ik ken stef van Leeuwen
D
ik ken Stef Van leeuwen

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Gucci
B
gucci

Slide 6 - Quizvraag

Hoofdletters.
Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
A
aan het begin van de zin
B
bij namen van mensen, gebouwen en merken
C
bij namen van straten, rivieren en landen
D
na een dubbele punt (als er een opsomming volgt)

Slide 7 - Quizvraag


Waar staat de komma goed?
A
Ik ga naar, de Mac Donalds want ik heb honger.
B
Ik ga naar de Mac Donalds, want ik heb honger
C
Ik ga naar de Mac Donalds want, ik heb honger.
D
Ik ga naar de Mac Donalds want ik heb honger.

Slide 8 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van leestekens?
A
a -e -i -o- u
B
. - , - ! - ?
C
Hoofdletters

Slide 9 - Quizvraag

Wat is niet waar over leestekens?
A
Je mag er soms twee achter elkaar gebruiken.
B
Ze zorgen ervoor dat je een tekst makkelijker kan lezen.

Slide 10 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 11 - Quizvraag

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze

Slide 12 - Quizvraag

'veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord

Slide 13 - Quizvraag

Wat zijn bijvoeglijk naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het meervoud?
A
machine
B
machientjes
C
machines
D
machine's

Slide 15 - Quizvraag

Meervoud van:
haar
A
haren
B
haaren

Slide 16 - Quizvraag

Meervoud
A
garages
B
garage's

Slide 17 - Quizvraag

Schrijf het meervoud op van
fiets - boom - bom - schap

Slide 18 - Open vraag

Wat is het verkleinwoord van kaars?
A
kaarstje
B
kaarsje
C
kaarspje
D
kaarzen

Slide 19 - Quizvraag

Schrijf de verkleinwoorden op van
ster - ring - schutting - boom

Slide 20 - Open vraag

Kies uit: ks, cc of x.
a..epteren - ma...imaal - spee...el

Slide 21 - Open vraag

Aan de slag
online planning staat klaar

Slide 22 - Tekstslide